[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.M. Rommes, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juni 2002, reg.nr. 00/1992.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, bij schrijven van 26 juli 2004 enkele vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Valeton, advocaat te Nieuwegein, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 4 mei 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 14a van de Algemene bijstandswet (Abw) appellante een boete opgelegd van f 3.425,--, zijnde 15% van het fraudebedrag van f 22.737,27, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--. Gedaagde heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante door niet te melden dat zij sedert 1 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding voerde met haar gewezen echtgenoot de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Bij besluit van 6 september 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 6 september 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat aan appellante een boete wordt opgelegd van € 979,--, zijnde 10% van het benadelingsbedrag van € 9.767,25 naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarin is bepaald dat haar een boete wordt opgelegd van € 979,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingen-verplichting, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden door van het regelmatig verblijf van haar gewezen echtgenoot in haar woning geen opgave aan gedaagde te doen.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat daarom toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellante het regelmatig verblijf van haar gewezen echtgenoot in haar woning niet met opzet heeft verzwegen, niet meebrengt dat haar de schending van de inlichtingenverplichting niet valt aan te rekenen.
Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft hier geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001).
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat een deel van het bewijsmateriaal inzake de gezamenlijke huishouding onrechtmatig is verkregen en dat deze omstandigheid een dringende reden als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw vormt op grond waarvan van het opleggen van een boete moet worden afzien. Deze grief treft geen doel. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van het opleggen van een boete voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gedaagde verplicht was appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw (tekst tot en met 31 december 2001) op te leggen. De rechtbank heeft de hoogte van de boete met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en uitgaande van een benadelingsbedrag van € 9.767,25 correct vastgesteld op € 979,--. Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen is ook de Raad niet gebleken.
De Raad overweegt voorts - ambtshalve - als volgt.
De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand overeenkomstig een door de raad vastgestelde verordening verlaagt indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Een van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenplicht. Artikel 11, onderdeel 6, van de inmiddels in werking getreden Verordening afstemming bijstand Nieuwegein (verder: Afstemmingsverordening) bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat bij de afstemming wordt uitgegaan van 10% van het benadelingsbedrag, waarna een maandelijkse verlaging wordt toegepast van 10% van de bijstandsnorm totdat 10% van het benadelingsbedrag geheel is ingelost.
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/274 en USZ 2004/273, moet in gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd die in nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht moet worden een ‘penalty’ te zijn in de zin van dat artikel.
De rechtbank heeft de boete overeenkomstig het Boetebesluit socialezekerheidswetten berekend op 10% van het benadelingsbedrag. Nu ook bij de afstemming wordt uitgegaan van 10% van het benadelingsbedrag, kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie, voorzien in een lagere sanctie dan de bij de aangevallen uitspraak opgelegde boete.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.