[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heef mr. H.G.E. Klatter, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 april 2002, reg.nr. 00/82 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/2856 ANW tussen [betrokkene] en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klatter, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J. Bouland, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 21 februari 1991 een uitkering ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1 april 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant niet woonde op het bij gedaagde bekende adres [adres] te [woonplaats 2], heeft de sociale recherche van de gemeente Ooststellingwerf onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 september 1999. Op grond van dat rapport heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant verblijft buiten de gemeente Ooststellingwerf. Bij besluit van 30 september 1999 heeft gedaagde op die grond het recht van appellant op uitkering met ingang van
1 september 1999 ingetrokken (lees: beëindigd).
De sociale recherche heeft op 8 oktober 1999 nader gerapporteerd. Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde op 13 oktober 1999 besloten het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 november 1994 tot en met 31 augustus 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 49.634,-- van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd - voorzover thans van belang - dat appellant in deze periode niet woonde op het door hem opgegeven adres, dat hij in de gemeente Heerenveen heeft samengewoond met zijn [partner ] en dat hij van deze omstandigheden aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit 22 december 1999 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 30 september 1999 en 13 oktober 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 1999 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 14 van de ABW, zoals dat ten tijde van belang luidde, wordt bijstand aan een persoon verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dat laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is de plaats waar de belanghebbende gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt in het algemeen feitelijk zijn woonplaats heeft.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet worden verstaan de woning van de betrokkene. De vraag of iemand inderdaad woont op het door hem opgegeven adres dient naar vaste rechtspraak van de Raad van geval tot geval te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De hiervoor genoemde rapporten van de sociale recherche bieden naar het oordeel van de Raad toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode zijn feitelijk verblijf had buiten de gemeente Ooststellingwerf. In de eerste plaats is komen vast te staan dat appellant in deze periode van maandagochtend tot en met donderdagmiddag werkzaam was in de gemeente Weert en dat hij de nachten aldaar in een hotel doorbracht. Voorts heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij gedurende de weekends altijd bij zijn vriendin [partner] in Heerenveen verbleef. Appellant en [partner] hebben verder verklaard dat appellant telkens op maandagochtend vanuit Heerenveen naar Weert reed en op donderdagmiddag weer terug ging naar Heerenveen.
Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, beschikte over een volledig ingerichte woning in [woonplaats 2] en dat hij die woonplaats niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, maakt het voorgaande niet anders. Uit de verklaringen van appellant en [partner] en van een bewoner uit de [adres], die als getuige is gehoord, blijkt immers dat appellant niet daadwerkelijk in die woning verbleef en dat hij daar in wezen slechts kwam om de planten water te geven en zijn post op te halen. Daarbij betrekt de Raad het extreem lage verbruik van gas, elektriciteit en water in die woning gedurende de in geding zijnde periode. Ten slotte is genoegzaam gebleken dat appellant op de maandagen niet vanuit zijn woning naar zijn werk in Weert vetrok en ook niet na beëindiging van dat werk op de donderdagen naar die woning terugkeerde.
Tegen de achtergrond van het hiervoor weergegeven wettelijk kader doet aan het voorgaande evenmin af dat appellant, zoals hij verder heeft aangevoerd, doordeweeks en in de weekends ook wel verbleef bij een van zijn zussen. Het gaat er om waar de betrokkene in het algemeen feitelijk zijn woonplaats heeft.
Het voorgaande betekent dat appellant in de periode van 1 november 1994 tot en met 31 augustus 1999 geen recht had op bijstand jegens gedaagde.
Dat brengt mee dat gedaagde geen oordeel toekomt over de vraag of appellant in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd buiten de gemeente Ooststellingwerf. De vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is geweest laat de Raad in dit geding dan ook buiten bespreking.
Appellant heeft van zijn verblijf buiten de gemeente Ooststellingwerf geen mededeling aan gedaagde gedaan, zodat hij niet heeft voldaan aan de ingevolge - achtereenvolgens -artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting.
De omstandigheid dat het Gerechtshof te Leeuwarden niet bewezen heeft geacht dat appellant zich met betrekking tot de indiening bij gedaagde van rechtmatigheidsformulieren schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, doet hieraan geen afbreuk. Naar vaste rechtspraak is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld. Daarbij moet worden bedacht dat het in het onderhavige geschil gaat om de schending van de inlichtingenverplichting. In de strafzaak tegen appellant lag een andere rechtsvraag voor en was voorts een ander procesrecht van toepassing.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat deze schending ertoe heeft geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verstrekt. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellant over die periode dan ook terecht ingetrokken. Vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe op grond van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw bovendien gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde vanaf die datum van intrekking zou kunnen afzien is de Raad niet gebleken.
Met de betrekking tot de wettelijke grondslag van de intrekking overweegt de Raad ambtshalve nog wel het volgende. Gedaagde heeft aan het besluit van 13 oktober 1999 tot intrekking van het recht op uitkering over de gehele periode het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ten grondslag gelegd. Bij het besluit van
22 december 1999 heeft gedaagde de grondslag van de intrekking niet gewijzigd. Dat is onjuist, aangezien de zojuist vermelde bepaling pas op 1 juli 1997 in werking is getreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 december 1999 wegens strijd met de wet vernietigen voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1994 tot 1 juli 1997. De Raad ziet evenwel, gelet op het voorafgaande, aanleiding om met gebruikmaking van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 22 december 1999 in stand te laten.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met, zoals gedaagde heeft gedaan, toepassing van achtereenvolgens artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Niet is gebleken dat op 1 september 1999 sprake was van andere feiten of omstandigheden met betrekking tot de woonplaats van appellant dan in de daaraan voorafgaande periode. Bij het besluit van 22 december 1999 is het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 september 1999 derhalve terecht gehandhaafd.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 december 1999, voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 november 1994 tot 1 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
22 december 1999 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Ooststellingwerf aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) R. van den Munckhof.