ECLI:NL:CRVB:2005:AS3446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2579 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M. Greebe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van besluit in hoger beroep en proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, is het hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de intrekking van een besluit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat eerder was genomen op 20 maart 2002. De gemachtigde van appellante, J.H.C. van Dongen, heeft op 26 mei 2003 hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 november 2004 heeft gedaagde, het Uitvoeringsinstituut, medegedeeld dat er geen grondslag meer was voor het besluit, waardoor het belang aan de procedure was komen te ontvallen. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen belang meer was bij de voortzetting van de procedure.

Daarnaast heeft de Raad zich gebogen over de proceskosten. De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten voor verleende rechtsbijstand in totaal € 1.610,-- bedragen, bestaande uit € 644,-- voor de eerste aanleg en € 966,-- voor het hoger beroep. Tevens is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de door appellante betaalde proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep dient te vergoeden, respectievelijk € 218,-- en € 348,--.

Uitspraak

03/2579 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 26 mei 2003 heeft J.H.C. van Dongen, sociaal-juridisch medewerker bij Metaalunie te Nieuwegein, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 7 april 2003, nummer 02/803, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad van 21 september 2004, waar voornoemde gemachtigde is verschenen namens appellante en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. K.D. van Someren en
E.I. van Dompselaar.
Na behandeling van het geding is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarna de behandeling is voortgezet.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2004, waar - daartoe vanwege de Raad opgeroepen - namens appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde - eveneens na ambtshalve oproeping - is verschenen mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voorafgaand aan de zitting van 25 november 2004 heeft gedaagde bij brief van 22 november 2004 medegedeeld dat een grondslag voor het besluit op bezwaar van 20 maart 2002 ontbreekt en dat dat besluit wordt ingetrokken. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het belang aan de onderhavige procedure is komen te ontvallen.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante reeds naar aanleiding van de enkelvoudige zitting in hoger beroep had kunnen concluderen dat het besluit niet zou worden gehandhaafd, zodat ten behoeve van de proceskostenveroordeling in hoger beroep slechts één zitting in aanmerking dient te worden genomen. De Raad volgt gedaagde niet in dit standpunt, aangezien gedaagde zelf tot enkele dagen voor de zitting van de meervoudige kamer onzekerheid heeft laten bestaan omtrent het besluit. Indien gedaagde naar aanleiding van de eerste zitting meende dat het besluit niet kon worden gehandhaafd, had het op de weg van gedaagde gelegen daarvan tijdig mededeling te doen en onder intrekking van dat besluit een nieuw besluit te nemen. Overigens wijst de Raad erop dat appellante - evenals gedaagde - door de Raad is opgeroepen bij gemachtigde ter zitting op 25 november 2004 te verschijnen, zodat appellante niet de vrijheid had om van het verschijnen ter zitting af te zien.
Deze kosten worden derhalve in eerste aanleg begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde recht van respectievelijk € 218,-- en € 348,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.