ECLI:NL:CRVB:2005:AS3139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/528 NABW + 03/530 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die sinds 1988 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, heeft op basis van een opsporingsonderzoek van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) besloten om de bijstandsverlening te herzien. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen dat appellanten in de relevante periode over een vermogen beschikten dat de vrij te laten grens overschreed, wat zij niet hadden gemeld.

De Raad stelt vast dat appellanten niet in voldoende mate hebben aangetoond dat het vermogen op de bankrekeningen niet van hen was. De verklaring van de notaris uit Turkije, die stelde dat de gelden op naam van appellant stonden maar toebehoorden aan zijn vader en oom, werd door de Raad als onvoldoende bewijs beschouwd. De Raad oordeelt dat appellanten in strijd met hun inlichtingenplicht hebben gehandeld door het vermogen niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ontvangen bedragen terecht zijn. Er zijn geen dringende redenen gevonden om van deze besluiten af te wijken. De Raad ziet ook geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/528 NABW
03/530 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. J.A. Meijer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 december 2002, reg.nr. 02/01611 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Meijer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1988 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
De Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) heeft op 7 november 2001 aan gedaagde de resultaten verstrekt van een opsporingsonderzoek, ingesteld op verdenking van het feit dat appellanten opzettelijk onjuiste aangiftes inkomstenbelasting en vermogensbelasting hebben gedaan over de jaren 1997 tot en met 2000. Het onderzoek is ingesteld naar aanleiding van het feit dat de Belastingdienst/Douane post Schiphol, bij controle van de reisbagage van appellant op 22 februari 1999 administratieve bescheiden heeft aangetroffen van op zijn naam gestelde bankrekeningen in Turkije met een totaal-bedrag van ruim f 800.000,--. Appellant is daarover op 25 september 2001 (nader) door de FIOD verhoord.
Gedaagde heeft, gelet op de resultaten van het opsporingsonderzoek van de FIOD, bij besluit van 14 november 2001 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 december 1996 tot en met 17 maart 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van fl. 9.351,11 (€ 4.243, 35) van hen teruggevorderd op de grond dat appellanten hebben verzwegen dat zij in de genoemde periode over een vermogen hebben beschikt dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de veronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vorm van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel rede-lijkerwijze kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd, waartoe het volgende wordt overwogen.
Uit de door appellant afgelegde verklaring en de door de FIOD aangetroffen administra-tieve bescheiden blijkt dat appellant daadwerkelijk over de tegoeden van verschillende bankrekeningen heeft beschikt voor het doen van transacties in Nederland - waaronder de financiering van een koopwoning van appellanten - en in Turkije en dat hij van diverse bankrekeningen aanzienlijke rente - inkomsten heeft ontvangen.
Appellanten hebben daartegenover in de eerste plaats gesteld dat aan de door appellant tegenover de FIOD afgelegde verklaring geen betekenis kan worden toegekend, aangezien appellant destijds de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om de door de FIOD gestelde vragen goed te begrijpen en te beantwoorden. De Raad volgt appellanten daarin niet. Uit de door appellant op 25 september 2001 tegenover de FIOD afgelegde en door hem ondertekende verklaringen blijkt onder meer dat hij, mede aan de hand van de in 1999 bij hem aangetroffen documenten, gedetailleerde antwoorden heeft gegeven op de gestelde vragen, die deels een open karakter hadden. Dit verdraagt zich niet met de door appellanten ingenomen stelling dat appellant de hem gestelde vragen niet heeft begrepen, uitsluitend met ja heeft beantwoord, en dat hem daarbij woorden in de mond zijn gelegd.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de tegoeden op de bankrekeningen geen deel uitmaakten van hun vermogen, omdat deze tegoeden zijn gevormd uit de nalatenschap van de grootvader van appellant en feitelijk toebehoorden aan zijn vader en zijn oom als rechthebbenden op deze nalatenschap. Omdat, zo is verder aangevoerd, het indertijd aan Turkse ingezetenen niet was toegestaan in Turkije bankrekeningen in buitenlandse valuta aan te houden, heeft appellant ten behoeve van genoemde rechthebbenden de desbetreffende rekeningen geopend en op zijn naam laten stellen. Ten bewijze daarvan hebben appellanten een verklaring van het 5e Notariaat te Giresun van 17 januari 2002 overgelegd. De Raad kan aan die verklaring evenwel niet de door appellant de gewenste bewijskracht toekennen. De notaris meldt volgens de vertaling van dit document onder meer dat “Hoewel het tijdens de bij de douane naar de documenten gedane onderzoek en controle gebleken is dat het geld op naam van Dhr. Sedat Sahin staat, zijn de ware eigenaren van deze gelden Dhr. Salih Sahin en Dhr. Alih Sahin.”. Deze verklaring levert naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende bewijs voor het feit dat appellant niet over het vermogen op zijn rekeningen heeft kunnen beschikken. De verklaring is daarvoor te algemeen en ook niet voorzien van schriftelijke bewijsstukken van de gestelde vererving en de daaruit voortvloeiende financiële transacties die uiteindelijk hebben geleid tot storting van gelden op de bankrekeningen ten name van appellant. Evenmin zijn volmachten voorhanden waaruit blijkt dat appellant de desbetreffende gelden in feite ten behoeve van zijn vader en zijn oom beheerde.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat het bedrag dat is gebruikt voor de financiering van hun woning door de vader van appellant aan hen is geleend. Ten bewijze daarvan hebben zij een schuldbekentenis overgelegd.
Gedaagde heeft, in navolging van de rechtbank, aangevoerd dat deze schuld, zo deze al is aangetoond, bij de bepaling van het vermogen geen gewicht in de schaal kan leggen. De Raad laat die schuld thans in het midden, in aanmerking genomen het nog resterende totaalbedrag van de ten tijde in geding op naam van appellant staande bankrekeningen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellanten in de in geding zijnde periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen dat ruimschoots lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens. Zij hebben daarvan in strijd met de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplich-ting geen mededeling aan gedaagde gedaan. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellanten over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde heeft het recht op uitkering over deze periode derhalve terecht ingetrokken. Dringende redenen op grond waarvan gedaagde van intrekking kon afzien zijn de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was van terugvordering af te zien is de Raad evenmin gebleken.
Het hoger beroep van appellanten slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R. van den Munckhof.
EK2912