[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uit-voeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. H.G.E. Klatter, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 april 2002, reg.nr. 00/669 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met procedurenummer 02/2791 NABW tussen [partner] en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, behandeld ter zitting van 30 november 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klatter, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Na de zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 december 1989 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een melding van de sociale recherche van de gemeente Ooststellingwerf dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) in de woning van appellante, heeft de Opsporingsdienst van gedaagde een onderzoek ingesteld. Daarbij is gebruik gemaakt van een rapport van de sociale recherche van 8 oktober 1999, waarin onder meer als bevinding is neergelegd dat [partner] in de periode van 1 november 1994 tot 31 augustus 1999 telkens van donderdagavond tot maandagochtend verbleef in de woning van appellante. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de Opsporingsdienst, die zijn neergelegd in een rapport van 13 december 1999, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 in haar woning een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde op die grond de uitkering van appellante over de periode vanaf 1 januari 1998 herzien.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 19 mei 2002 ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het herzieningsbesluit ziet mede op de toepassing van artikel 67, derde lid, eerste volzin, van de Anw. Ingevolge deze bepaling moet worden onderzocht of appellante een persoon is die op 1 juli 1996 en ook nog op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Artikel 3, tweede lid, van de Anw bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Ten tijde in dit geding van belang beschikte [partner] over eigen woonruimte en stond hij ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats 2]. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad behoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken.
Met de rechtbank is de Raad, op grond van de bevindingen in het rapport van de opsporingsdienst, waarbij mede gebruik is gemaakt van de bevindingen van de sociale recherche, van oordeel dat appellante en [partner] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [partner] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Beiden hebben verklaard dat [partner] gedurende de weekends bij appellante heeft verbleven. In dit verband is verder van belang dat zij hebben verklaard dat [partner] op de maandagochtenden vanuit de woning van appellante naar zijn werk in Weert vertrok - alwaar hij van maandag tot donderdag overdag werkzaam was en buiten zijn werktijden in een hotel verbleef - en op de donderdagavonden vanuit zijn werkadres terugkeerde naar de woning van appellante.
Appellante heeft aangevoerd dat [partner] in [woonplaats 2] beschikte over een normaal ingerichte woning. Dit maakt het voorgaande niet anders. Uit de verklaringen van appellante en [partner] en van een bewoner uit de Vicariestraat, die als getuige is gehoord, blijkt immers dat [partner] niet daadwerkelijk in die woning verbleef en dat hij daar in wezen slechts kwam om de planten water te geven en zijn post op te halen. Daarbij betrekt de Raad het extreem lage verbuik van gas, elektriciteit en water in die woning gedurende de in geding zijnde periode. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat feitelijk slechts één van de ter beschikking staande woningen werd gebruikt.
Aan het voorgaande doet niet af de stelling van appellante dat [partner] doordeweeks en in de weekends ook wel verbleef bij een van zijn zussen. Het gaat erom waar de betrokkene in het algemeen feitelijk zijn woonplaats heeft.
Daarmee is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Anw.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrok-kenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samen-hangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen is elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgings-criterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat appellante en [partner] ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen verenigen en neemt deze overwegingen over.
Uit het voorgaande volgt dat appellante zowel op 1 juli 1996 als op 31 december 1997 en ook nadien een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Anw voerde.
Gelet op het voorgaande en op artikel 34, eerste lid, van de Anw, diende gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 1998 te herzien.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Gelet daarop dient het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
(get.) R. van den Munckhof.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.