De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 16 augustus 1993 in dienst getreden van [naam bv] b.v. te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever) als (bouwkundig) tekenaar. In februari 1998 heeft gedaagde zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Deze klachten hielden verband met spanningen op het werk die mede werden veroorzaakt door interne bedrijfsproblemen. Gedaagde heeft zijn werkzaamheden hervat maar heeft zich vervolgens op 5 maart 1999 wederom ziek gemeld met onder meer spanningsklachten. Uit medisch onderzoek kwam naar voren dat er onder meer sprake was van een hoge bloeddruk in verband waarmee gedaagde spanning en stress diende te vermijden. Op 23 juli 1999 is door de bedrijfsarts R.M.J. Schuilwerve een rei'ntegratieplan opgesteld. In dat plan is onder meer aangegeven dat gedaagde leed aan een surmenage als gevolg van stress binnen de werksituatie, dat de beperkingen voor het eigen werk blijvend waren en dat er geen mogelijkheden waren voor ander of aangepast werk binnen de onderneming. Daarbij achtte de bedrijfsarts de prognose ten aanzien van de gezondheid en de werk-hervatting goed, zij het niet bij de eigen werkgever.
Mede in verband met de bevindingen van de bedrijfsarts is gedaagde naar een andere baan gaan zoeken, die hij heeft gevonden bij [naam bv 2] BV te Amsterdam als tekenaar. Tussen [naam bv 2] BV en gedaagde is op 14 September 1999 overeenstemming bereikt over 1 december 1999 als datum van aanvang van het dienstverband aldaar. Gedaagde, die inmiddels zijn werkzaamheden gedeeltelijk had hervat, heeft zich vervolgens op dezelfde dag volledig hersteld gemeld en het dienstverband, met opneming van zijn vakantie-dagen, beeindigd per 9 oktober 1999.
Bij besluit van 27 September 1999 heeft appellant de per 10 oktober 1999 aangevraagde WW-uitkering geweigerd onder de overweging dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellant bestond er geen noodzaak om de dienstbetrekking te beeindigen omdat gedaagde immers de mogelijkheid had om zich ziek te melden. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 4 november 1999 heeft appellant dat standpunt gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat ontslagname op medische gronden in het algemeen geen oplossing mag zijn aangezien door ontslag te nemen de mogelijkheid van hervatting in eigen werk of ander werk bij de werkgever verloren gaat. Verder heeft appellant overwogen dat de bedrijfsarts, hoewel deze gedaagde had geadviseerd om naar een andere dienstbetrekking uit te kijken, hem niet heeft aangeraden om zonder meer ontslag te nemen. Daarbij heeft appellant mede betrokken dat voldoende aannemelijk is geworden dat volledige werkhervatting op lange termijn niet bevorderlijk zou zijn voor gedaagdes gezondheid. Volgens appellant nam dat echter niet weg dat gedaagde de ziekteperiode waarin hij recht had op loondoorbetaling, had kunnen gebruiken om naar ander werk uit te zien. Appellant heeft geconcludeerd dat ofschoon het aannemelijk is dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking bepaalde bezwaren waren verbonden, niet gesteld kan worden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 27 September 1999 vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak en appellant verwezen in het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe onder nicer geoordeeld dat redelijkerwijs van gedaagde niet mocht worden verlangd het dienstverband nog langer in stand te laten, toen hij concreet uitzicht had op een fulltime dienstverband elders. Volgens de rechtbank voert het te ver om van een, in verband met de werkomstandigheden arbeidsongeschikt geworden, gedeeltelijk hersteld verklaarde werknemer te verlangen dat hij blijft functioneren in een werkomgeving waarin duurzaam functioneren medisch gezien uitgesloten werd geacht en waarin hij daarenboven het risico loopt dat dit tot (verdere) schade aan zijn gezondheid leidt. De rechtbank achtte het voorts aanvaardbaar dat gedaagde geheel hersteld de werkzaam-heden bij de nieuwe werkgever wilde aanvangen. De rechtbank kwam dan ook tot het oordeel dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden.
In hoger beroep wordt door appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 maart 2000 (RSV 2000/121), niet langer gesteld dat de uitkering op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, moet worden geweigerd. Appellant verwijt gedaagde thans dat hij de dienstbetrekking te vroeg heeft geeindigd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 September 2000 (RSV 2001/5, USZ 2000/298 en AB 2000,468) overweegt appellant thans gedaagde tegen te werpen dat hij de verplichting uit artikel 24, zesde lid, van de WW om zich zodanig te gedragen dat door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds niet wordt of zou kunnen worden benadeeld, niet is nagekomen. Nu de rechtbank het besluit van 27 September 1999 heeft vernietigd en appellant heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, meent appellant belang te hebben bij een oordeel van de Raad over de door de rechtbank aangenomen niet-verwijtbaarheid van de ontslagname. Appellant meent dat het oordeel van de rechtbank hem verhindert gedaagde alsnog een maatregel op te leggen wegens de door hem thans gestelde benadelingshandeling.
De Raad stelt vast dat gedaagde zich van meet af aan heeft verzet tegen de bij het besluit van 27 September 1999 opgelegde maatregel en dat appellant thans dat standpunt deelt. Geconstateerd moet derhalve worden dat over dat besluit tussen partijen geen geschil meer bestaat. Nu verder geen besluit voorligt waarbij een maatregel wegens bedoelde benadelingshandeling is opgelegd, moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, begroot op € 644,--wegens verleende rechtsbij stand.