[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2002, nr. AWB 01/2145 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
Bij besluit van 17 juli 2001 is appellant meegedeeld dat hij met ingang van 27 juni 2000 geen recht heeft op WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis dat hij in de 39 weken direct vóór zijn werkloosheid in minimaal 26 weken moet hebben gewerkt, de zogenoemde 26-weken eis. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in de daarmee samenhangende referteperiode slechts in 18 weken heeft gewerkt. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 oktober 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de referteperiode, naast 18 gewerkte weken in dienst van het NIM, instelling voor maatschappelijk werk te Nijmegen (hierna: NIM), tevens in één week arbeid heeft verricht voor Gradatim en in 12 weken als invalleerkracht voor de Stichting voor Katholiek onderwijs Wijchen (hierna: SKOW), welke weken moeten worden meegeteld voor de 26-wekeneis, zodat hij in de referteperiode in totaal in 31 weken arbeid heeft verricht.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet meer in geschil en ook voor de Raad staat vast dat, gegeven het feit dat appellant van 1 juli 1999 tot 27 juni 2000 ziek was voor zijn arbeid bij het NIM, de voor hem geldende referteperiode loopt van 1 oktober 1998 tot 1 juli 1999.
Met betrekking tot het aantal door appellant gewerkte weken in de referteperiode heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid:
"Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de weken waarin eiser onder meer werkzaamheden heeft verricht voor de Stichting voor Katholiek onderwijs te Wijchen niet in aanmerking dienen te worden genomen voor de 26 weken-eis nu het dienstverband bij NIM niet volledig in de plaats is gekomen van de andere dienstverbanden. Uit de gedingstukken is immers gebleken dat eiser zijn dienstverband bij de Stichting voor Katholiek onderwijs en bij Gradatim gedeeltelijk gelijktijdig, maar niet elkaar opvolgend, heeft vervuld naast het dienstverband bij NIM. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken over het in de plaats komen van dienstverbanden.
Evenmin voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank aan de referte-eis op grond van het Besluit opvolgende dienstbetrekkingen. Eiser heeft weliswaar in de referteperiode tijdelijk gewerkt in twee, elkaar overlappende dienst- betrekkingen, maar de overlap van voornoemde dienstbetrekkingen heeft feitelijk vier maanden geduurd, hetgeen de eis van maximaal twee maanden van genoemd Besluit ruimschoots overschrijdt.".
De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel van de rechtbank. In aanvulling daarop overweegt de Raad het volgende.
Appellant gaat er ten onrechte vanuit dat hij de werkzaamheden voor de SKOW als invalleerkracht verrichtte op basis van afzonderlijke benoemingen, naast zijn tijdelijke aanstelling als interim-directeur voor deze stichting welke liep van 5 januari 1998 tot 1 augustus 1999. Uit de gedingstukken komt immers duidelijk naar voren dat deze werkzaamheden werden verricht op basis van tijdelijke uitbreidingen van zijn reeds bestaande benoeming en niet op grond van zelfstandige aanstellingen. Overigens zouden deze werkzaamheden als invalleerkracht, welke appellant van 7 oktober 1998 tot en met 18 december 1998 heeft verricht, ook bij afzonderlijke benoemingen niet hebben kunnen meetellen voor de 26-wekeneis, omdat ook in dat geval de dienstbetrekking bij het NIM niet in de plaats van die benoemingen zou zijn gekomen.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij zich op 1 juli 1999 weliswaar heeft moeten afmelden bij het NIM, maar dat geen sprake was van ziekte of arbeidsongeschiktheid omdat hij tot 1 maart 2000 wel als interim-directeur is blijven werken voor de SKOW. Daarom dienen volgens appellant de in het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 maart 2000 gelegen weken als gewerkte weken te worden aangemerkt. De Raad kan appellant ook hierin niet volgen. Nog afgezien van het feit dat bedoeld tijdvak is gelegen buiten de referteperiode heeft gedaagde er terecht op gewezen dat alleen de voor het NIM gewerkte weken in aanmerking kunnen worden genomen voor de beantwoording van de vraag of appellant heeft voldaan aan de 26-wekeneis, dat appellant gedurende die periode van 1 juli 1999 tot 1 maart 2000 arbeidsongeschikt is geweest voor zijn werk- zaamheden bij het NIM en dat niet op grond van het Besluit van 18 december 1986, nr. 86/8025, Stcrt. 1986, 248, weken waarin wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet is gewerkt met gewerkte weken gelijk worden gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.