ECLI:NL:CRVB:2004:AS4569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5221 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering wegens niet aanvaarden van passend werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van gedaagde, die niet heeft ingestemd met een aangeboden functie bij Bo-rent, terwijl dit als passend werk werd beschouwd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van het Uwv om de uitkering te beëindigen, onvoldoende was gemotiveerd. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het salarisverschil tussen de aangeboden functie en de oude dienstbetrekking aanzienlijk was, en dat gedaagde niet heeft voorkomen dat hij werkloos bleef door het afzien van de aangeboden functie. De Raad stelt vast dat gedaagde, ondanks het salarisverschil, in redelijkheid kon worden verlangd om de functie bij Bo-rent te aanvaarden, gezien de mogelijkheden voor verdere doorgroei. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het inleidend beroep ongegrond. De zaak benadrukt de verplichtingen van werkzoekenden om aangeboden passend werk te aanvaarden, zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW).

Uitspraak

02/5221 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats].
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 26 september 2002 onder nummer SBR 01/2141 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank. De Raad volstaat met het volgende.
Aan gedaagde is met ingang van 13 maart 2001 een uitkering op grond van de WW toegekend. Gedaagdes sollicitatie-activiteiten hebben ertoe geleid dat hij begin mei 2001 voor een salaris van f 4.300,-- bruto per maand bij een 38-urige werkweek als servicemedewerker in dienst kon treden bij Fit-service en eind mei als assistent- bedrijfsleider bij Bo-rent B.V. (hierna: Bo-rent). Daags voordat gedaagde zou beginnen bij Fit-service heeft hij nog een gesprek gehad met Bo-rent over het door haar geboden, veel lagere salaris. Daarbij is, aldus gedaagde, overeengekomen dat het salaris zou worden opgetrokken naar f 4.100,-- bruto per maand bij een 40-urige werkweek en een onkostenvergoeding van f 200,-- per maand. Omdat bij Bo-rent de mogelijkheid voor verdere doorgroei aanwezig was heeft gedaagde besloten de baan bij Bo-rent te accepteren. Hij heeft Fit-service, van wie hij reeds een getekend arbeidscontract had ontvangen, afgebeld. Vervolgens is gedaagde enkele weken op vakantie gegaan. Bij terugkomst trof hij een voorstel voor een het arbeidscontract met Bo-rent aan, waarin het salaris was gesteld op f 3.500,-- bruto per maand bij een 40-urige werkweek en een onkosten- vergoeding van f 125,-- per maand. Omdat dit afweek van hetgeen volgens gedaagde mondeling was overeengekomen heeft gedaagde dezelfde dag nog een gesprek gehad met Bo-rent. Het resultaat daarvan was, dat Bo-rent haar aanbod heeft ingetrokken. Daarop heeft gedaagde contact opgenomen met Fit-service, alwaar hij alsnog in dienst is getreden per 1 juli 2001.
Bij besluit van 21 juni 2001 heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde beëindigd met ingang van 28 mei 2001, omdat gedaagde passend werk niet had aanvaard terwijl dat wel van hem verlangd kon worden. Bij het besluit van 17 oktober 2001 heeft appellant dit besluit gehandhaafd. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat het verschil in salaris met zowel de oude werkgever als met Fit-service aanzienlijk is te noemen, maar dat aanvaarding van de aangeboden functie bij Bo-rent in redelijkheid van gedaagde kon worden verlangd, omdat hij daar onervaren begon en de functie de mogelijkheid bood om zijn positie op termijn te verbeteren. Subsidiair heeft appellant gesteld dat het werk bij Fit-service reeds passende arbeid was en dat gedaagde door het afbellen van die werkgever eveneens een aanbod van passende arbeid niet heeft aanvaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 17 oktober 2001 gegrond verklaard wegens strijd van dat besluit met het motiveringsbeginsel. De rechtbank was van oordeel dat appellant onvoldoende had gemotiveerd waarom de baan bij Bo-rent ondanks het loonverschil passend werk voor gedaagde was. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagde pas twee maanden werkloos was en kennelijk een goede positie op de arbeidsmarkt had, gelet op het feit dat hij behalve bij Bo-rent ook bij Fit-service mocht komen werken en hij, nadat de baan bij Bo-rent was afgeketst, reeds na een maand alsnog bij Fit-service in dienst is getreden.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de WW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
Als passende arbeid wordt ingevolge het vierde lid van artikel 24 beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke en sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
Artikel 27, tweede lid, van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd.
Bij de beoordeling van de passendheid van aangeboden arbeid hanteert appellant de Richtlijn passende arbeid bij werkloosheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 mei 1992 (hierna: de Richtlijn passende arbeid). Hierin zijn onder meer criteria opgenomen voor de beloning voor het werk. Daarover is gesteld dat als algemene regel moet worden aangehouden, dat gedurende het eerste half jaar na aanvang van de werkloosheid de werkloze werknemer geacht wordt werk te aanvaarden waarvoor de beloning niet of niet in belangrijke mate lager is dan hetgeen de betrokkene voorheen verdiende.
Partijen hebben zich uitgebreid uitgelaten over de vraag of het salarisverschil tussen Bo-rent en de oude dienstbetrekking als aanzienlijk kon worden bestempeld en wat daarvan de consequenties zouden moeten zijn. De Raad stelt echter met appellant vast dat, wat er verder ook zij van dit salarisverschil en de daarop betrekking hebbende stellingen van appellant, gedaagde niet heeft voorkomen dat hij werkloos bleef door daags voor zijn indiensttreding bij Fit-service alsnog af te zien van die hem aangeboden passende arbeid. Dit betekent dat het bestreden besluit in ieder geval kan worden gedragen door het subsidiaire standpunt en de beëindiging van gedaagdes WW-uitkering met ingang van 28 mei 2003 in rechte kan standhouden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) H.G. Rottier
(get.) P. Boer