ECLI:NL:CRVB:2004:AS3617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1485 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken machtiging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het bestreden besluit, dat op 31 januari 2003 is genomen, verklaarde het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 25 september 2002 ongegrond. Appellant heeft op 14 februari 2003 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, die op 12 maart 2004 het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Dit gebeurde omdat appellant, ondanks herhaaldelijke verzoeken, geen machtiging had overgelegd die hem toestond om het beroep in te dienen.

Namens appellant heeft W.F. de Gruijter hoger beroep aangetekend. De Raad heeft op 17 november 2004 de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet tijdig een volmacht heeft ingediend, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de gemachtigde niet heeft kunnen aantonen dat hij de machtiging tijdig heeft verzonden en dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid heeft gegeven om het verzuim te herstellen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 december 2004.

Uitspraak

04/1485 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij de beslissing op bezwaar van 31 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2002, inhoudende een besluit in het kader van de Ziektewet (ZW), ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft op 14 februari 2003 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het bovengenoemde besluit.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 maart 2004 (reg.nr. AWB 03/711) het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant is de heer W.F. de Gruijter van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde W.F. de Gruijter (voornoemd) en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij brief van 13 februari 2003 heeft W.F. de Gruijter, namens appellant beroep aangetekend tegen het bestreden besluit van 31 januari 2003. Dit beroepschrift is niet ondertekend door appellant en er is geen machtiging overgelegd.
Bij brief van 27 juni 2003 heeft de rechtbank De Gruijter verzocht om binnen vier weken na de dagtekening van deze brief een volmacht te overleggen. In deze brief wordt De Gruijter er tevens op gewezen dat indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
Op 17 september 2003 heeft de rechtbank een rappel verzonden met daarin het verzoek om binnen twee weken na dagtekening van deze brief een volmacht te overleggen met wederom de mededeling dat indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft de rechtbank De Gruijter medegedeeld dat op 19 februari 2004 een zitting zal plaatsvinden waar slechts de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde zal worden gesteld. Bij brief van 5 februari 2004 heeft appellant nadere stukken toegezonden. Deze brief is namens appellant mede ondertekend door De Gruijter. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat ondanks herhaaldelijk nadrukkelijk verzoek daartoe, appellant niet tijdig een volmacht heeft ingezonden zoals is bepaald in artikel 6:6, aanhef en onder b, juncto artikel 8:24, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens appellant heeft De Gruijter tegen de uitspraak van de rechtbank (hoger)beroep aangetekend bij brief van 17 maart 2004, die zowel is ondertekend door De Gruijter als door appellant. De Gruijter is het niet eens met het oordeel van de rechtbank, hij stelt zich op het standpunt dat hij de rechtbank een machtiging, gedateerd op 28 augustus 2003, in diezelfde maand heeft toegezonden. Een kopie van deze machtiging heeft hij aan de Raad overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, is bepaald dat de rechtbank van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen. Overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb kan als niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Volgens artikel 4 van de Procesregeling Bestuursrecht kan de rechtbank na het vaststellen van een verzuim het beroep niet-ontvankelijk verklaren, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen vier weken te herstellen.
De Gruijter heeft de machtiging niet-aangetekend naar de rechtbank verzonden.
Volgens de jurisprudentie van de Raad komt deze wijze van verzending van geschriften voor risico van de verzender. De rechtbank stelt zich op het standpunt deze machtiging niet te hebben ontvangen. Dat blijkt ook uit de rappel dat op 17 september 2003 aan De Gruijter is gezonden. Uit deze brief had De Gruijter kunnen opmaken dat de machtiging niet was ontvangen en was hij in de gelegenheid om binnen de termijn (alsnog) de machtiging toe te zenden.
De Raad is van oordeel dat aangezien De Gruijter niet heeft kunnen aantonen dat hij de machtiging daadwerkelijk in augustus 2003 heeft verzonden en vervolgens niet heeft gereageerd op het rappel, het niet overtuigend bewezen is dat er sprake is geweest van een tijdig herstel van een vormverzuim. Door de rechtbank is tweemaal verzocht om een volmacht te overleggen met daarbij de waarschuwing dat indien appellant van deze gelegenheid geen gebruik maakt de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren. Onder deze omstandigheden mocht de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) A. van Netten.
Gw