ECLI:NL:CRVB:2004:AS3617
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken machtiging in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van het beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het bestreden besluit, dat op 31 januari 2003 is genomen, verklaarde het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 25 september 2002 ongegrond. Appellant heeft op 14 februari 2003 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, die op 12 maart 2004 het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Dit gebeurde omdat appellant, ondanks herhaaldelijke verzoeken, geen machtiging had overgelegd die hem toestond om het beroep in te dienen.
Namens appellant heeft W.F. de Gruijter hoger beroep aangetekend. De Raad heeft op 17 november 2004 de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet tijdig een volmacht heeft ingediend, zoals vereist volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de gemachtigde niet heeft kunnen aantonen dat hij de machtiging tijdig heeft verzonden en dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid heeft gegeven om het verzuim te herstellen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan door mr. M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 december 2004.