ECLI:NL:CRVB:2004:AS3498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/11 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van benadelingshandeling in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2004, gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het ging om een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 februari 2002. Appellant had geen verzoek gedaan om rekening te houden met de opzegtermijn of om een vergoeding in de ontbindingsprocedure, wat door gedaagde werd aangemerkt als een benadelingshandeling. De Raad oordeelt dat het enkele niet verzoeken om een vergoeding of om een langere termijn voor ontbinding niet als een benadelingshandeling kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat appellant in de ontbindingsprocedure niet actief heeft gehandeld en dat de kantonrechter ambtshalve de mogelijkheid van een vergoeding in overweging neemt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en moet het Uwv het griffierecht van € 111,04 vergoeden.

Uitspraak

03/11 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 15 november 2002 onder nummer AWB 02/220 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), bij welke uitspraak het beroep van appellant tegen een besluit van gedaagde van 5 februari 2002 (het bestreden besluit) ongegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 november 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen en waar gedaagde is verschenen bij mr. P.C.M. Huijzer, medewerker bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 8 november 1997 in dienst getreden bij Halfords Nederland B.V. (hierna: werkgever). Na een daartoe strekkend verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter te Dordrecht bij beschikking van 2 februari 2001 de arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden.
Appellant heeft vervolgens een uitkering in het kader van de WW aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2001 heeft gedaagde (onder meer) een WW-uitkering toegekend per 2 februari 2001. In verband met een benadelingshandeling van appellant heeft gedaagde echter die uitkering geheel geweigerd over de periode van 2 februari 2001 tot 1 april 2001, de zogenoemde fictieve opzegtermijn voortvloeiend uit artikel 16, derde lid, van de WW. Daartoe heeft gedaagde gesteld dat appellant in de ontbindingsprocedure voor de kantonrechter niet heeft verzocht om rekening te houden met de voor hem geldende opzegtermijn dan wel om een vergoeding die minimaal gelijk is aan het loon over die opzegtermijn.
Onder handhaving van dat standpunt heeft gedaagde de tegen dat onderdeel van het besluit gerichte bezwaren bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was met gedaagde van oordeel dat het achterwege laten van een verzoek om rekening te houden met de opzegtermijn dan wel om toekenning van een vergoeding in het onderhavige geval dient te worden aangemerkt als een benadelingshandeling die leidt tot een algehele weigering van de WW-uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
In hoger beroep ligt thans de vraag voor of gesteld kan worden dat appellant ten opzichte van gedaagde een benadelingshandeling heeft gepleegd.
De Raad overweegt als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad (zie daarvoor onder meer de uitspraken van de Raad van 11 juni 2003 en 24 september 2003, gepubliceerd in USZ 2003/244 en RSV 2003/230, respectievelijk RSV 2003/300 en USZ 2003/344) volgt dat het enkele niet verzoeken om een vergoeding ter zake van de ontbinding dan wel om een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op een langere termijn niet als een benadelingshandeling kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de Raad onder meer overwogen dat een werknemer niet snel rechten zal prijsgeven en er in een ontbindingsprocedure naar zal streven het meest gunstige resultaat te bereiken. Voorts is daarbij van belang dat de kantonrechter ambtshalve beziet of er redenen zijn om een vergoeding toe te kennen. Dat neemt echter niet weg dat onder omstandigheden het stellen van een benadelingshandeling wel mogelijk is, zoals onder meer het geval is geweest in de ook door gedaagde aangehaalde uitspraak van de Raad van 11 augustus 2004 (01/5014 WW). In casu is daarvan echter geen sprake. Voor de onderhavige casus is in dit verband van belang dat appellant blijkbaar reeds enige tijd voorafgaand aan het ontbindingsverzoek geen activiteiten voor de werkgever meer verrichtte terwijl de werkgever het salaris wel doorbetaalde. Het onder die omstandigheden vragen om een vergoeding zou, gelet op de duur van het dienstverband, nauwelijks enige kans van slagen moeten worden toegekend. De Raad wijst er daarbij voorts op, zoals hij dat ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 11 juni 2003 heeft gedaan, dat het verzoeken van een ontbinding op een langere termijn zich niet goed verdraagt met de in artikel 7:685, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regeling waar deze met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst door de beslissing van de kantonrechter dadelijk of na korte termijn wordt beëindigd.
Nu moet worden vastgesteld dat gedaagde ten onrechte van mening was dat hier sprake was van een benadelingshandeling, en er geen redenen zijn om op die grond de uitkering over de periode van 2 februari 2001 tot 1 april 2001 geheel te weigeren, kan een bespreking van de vraag wat in casu de fictieve opzegtermijn zou zijn geweest achterwege blijven.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,04 (f 64,-- + € 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.