ECLI:NL:CRVB:2004:AS2616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3923 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na ontslag zonder zekerheid op nieuwe baan

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de weigering van een WW-uitkering centraal. De gedaagde, geboren in 1966, had in 1995 een WAO-uitkering ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling in 2001 trok het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze uitkering in, omdat de arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Gedaagde nam vervolgens ontslag uit zijn dienstverband bij een agrarisch loonbedrijf zonder zekerheid op een nieuwe baan voor tenminste zes maanden. Het Uwv weigerde daarop de WW-uitkering, stellende dat gedaagde een voorzienbaar werkloosheidsrisico had genomen.

De zaak kwam in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv gedaagde niet zonder meer kon verwijten dat hij het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking had genomen. Tijdens de zitting op 17 november 2004 werd de zaak behandeld, waarbij gedaagde werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. van Dijk.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er op medische gronden geen beletselen waren voor het voortzetten van de dienstbetrekking. De Raad concludeerde dat gedaagde niet terecht had gesteld dat het werk te zwaar voor hem was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij geen proceskostenveroordeling werd opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkzoekenden om bij ontslag rekening te houden met de gevolgen voor hun recht op een WW-uitkering.

Uitspraak

03/3923 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ‘s-Gravenhage onder nummer AWB 02/4529 WW, op 4 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.M. Menheere, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. J.J. Grasmeijer, medewerker bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. van Dijk, kantoorgenoot van mr. Menheere voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde, geboren in 1966, is in 1995 met diverse lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als tuinbouwmedewerker lelies. In verband daarmee is hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toegekend. Naar aanleiding van een herbeoordeling van gedaagdes arbeidsongeschiktheid, heeft appellant bij besluit van 26 april 2001 de WAO-uitkering per 23 juni 2001 ingetrokken omdat appellant had geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde per die datum minder dan 15% bedroeg.
Gedaagde is nog voorafgaand aan de intrekking van zijn WAO-uitkering, op 23 mei 2001 als chauffeur voor 20 uur per week in dienst getreden van agrarisch loonbedrijf [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever], of: de werkgever). Uit het dienaangaande gesloten contract blijkt dat het een arbeidsovereenkomst voor de periode van een half jaar betrof met een proeftijd van een maand. Op 11 juni 2001 is aan deze arbeidsovereenkomst een einde gekomen.
Gedaagde is vervolgens vanaf 25 juni 2001 via uitzendbureau Van Bergen werkzaam geweest. Aan die werkzaamheden is op 15 juli 2001 een einde gekomen in verband waarmee gedaagde een WW-uitkering heeft aangevraagd. Appellant heeft de gevraagde uitkering bij besluit van 28 november 2001 blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat gedaagde voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering, maar dat de uitkering niet tot uitbetaling komt omdat gedaagde ontslag heeft genomen uit zijn dienstverband met [naam werkgever] terwijl hij geen zekerheid had op een baan voor tenminste zes maanden. Aldus heeft gedaagde volgens appellant een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen.
In het thans bestreden besluit van 16 oktober 2002 heeft appellant dit standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant gedaagde verwijt dat deze het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking bij [naam werkgever]. Op basis van onder meer een schriftelijke verklaring van [naam werkgever] heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de stelling van gedaagde dat het ontslag door de werkgever is verleend niet zonder meer terzijde kon stellen.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat, zoals ook in het bestreden besluit was neergelegd, er vanuit medisch oogpunt geen geldige redenen voor ontslag waren. Daarbij wijst appellant er op dat bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van het ontslag niet de vraag centraal staat wie al dan niet het initiatief heeft genomen de dienstbetrekking bij [naam werkgever] te beëindigen maar de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het werk dat hij deed te zwaar was.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad leidt uit de verklaringen van gedaagde en de werkgever bij de aanvraag van de uitkering ingevolge de WW af dat de werkzaamheden werden beëindigd omdat gedaagde van mening was dat deze te zwaar voor hem waren. De aanvankelijk door de werkgever en gedaagde ingebrachte verklaringen aangaande de redenen om de dienstbetrekking te beëindigen zijn op dit punt eensluidend, zodat de Raad aan de later door gedaagde ingebrachte verklaring van de werkgever op dit punt niet het gewicht toekent dat gedaagde daar aan toegekend wenst te zien. Op grond van het bij gedaagde verrichte medisch onderzoek concludeert de Raad, met appellant, dat er op medische gronden geen beletselen waren die aan het voortzetten van de dienstbetrekking in de weg stonden. Zulke bezwaren zijn door gedaagde ook niet ingebracht. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet redelijkerwijs van gedaagde kon worden gevergd. Dat het initiatief tot de beëindiging meer bij de werkgever zou hebben gelegen, voor welke conclusie de Raad gelet op het hiervoor overwogene geen aanknopingspunten ziet, doet daaraan niet af.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.