ECLI:NL:CRVB:2004:AS2529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2247 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen appellant en adviesbureau

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin werd geoordeeld dat er sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen appellant en een adviesbureau. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 december 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, terwijl de gedaagde partij, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad overweegt dat appellant, die een juridisch adviesbureau voor ruimtelijke bestuursrecht heeft, werkzaamheden heeft verricht voor de gemeente Hengelo. De Raad concludeert dat de arbeidsverhouding tussen appellant en het adviesbureau niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat appellant zijn werkzaamheden niet op het kantoor van het adviesbureau verrichtte en er geen directe aanwijzingen of opdrachten van het adviesbureau waren. De Raad stelt vast dat appellant onder toezicht en leiding van de gemeente Hengelo heeft gewerkt, wat leidt tot de conclusie dat er wel sprake is van een gezagsrelatie.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de arbeidsverhouding tussen appellant en het adviesbureau kan worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving. Dit betekent dat de verplichting tot loonbetaling rust op het adviesbureau, en dat appellant niet als zelfstandige kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat appellant in de periode na 1 januari 1999 werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 7:690 BW. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2247 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 12 maart 2002 onder kenmerk 01/859 door de rechtbank Zutphen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
??. MOTIVERING
Appellant heeft een juridisch adviesbureau voor ruimtelijke bestuursrecht in de vorm van een eenmanszaa[naam adviesbureau]af mei 1998 heeft hij via [adviesburreau] ([naam adviesbureau]) voor 32 uren per week werkzaamheden bij de gemeente Hengelo verricht, bestaande uit het verlenen van juridische ondersteuning. Deze werkzaamheden heeft appellant verricht op het gemeentehuis van Hengelo met de hem door de gemeente ter beschikking gestelde hulpmiddelen op de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken van de sector Ruimtelijke Inrichting ter vervanging van een zieke ambtenaar onder het directe toezicht van het hoofd van die afdeling.
Bij het bestreden besluit van 28 mei 2001 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat tussen appellant en [naam adviesbureau] sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Gedaagde heeft daarbij de verzekeringsplicht primair gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op artikel 5, aanhef en onder d, van voornoemde wetten gelezen in samenhang met artikel 3 dan wel artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 665 (het KB).
In hoger beroep heeft gedaagde dit standpunt nader onderbouwd en zich voor de periode na 1 januari 1999 meer subsidiair gebaseerd op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Per 1 januari 1999 is namelijk artikel 7:690 BW in werking getreden. In dat artikel is bepaald dat de uitzendovereenkomst is de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde. Vanaf 1 januari 1999 moet de uitzendovereenkomst daarom volgens gedaagde worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, maar wel op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van voornoemde wetten gelezen in samenhang met artikel 3 van het KB.
Appellant heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1999 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen appellant en [naam adviesbureau] niet kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Van doorslaggevende betekenis acht de Raad daarbij dat appellant de werkzaamheden niet verrichtte ten kantore van [naam adviesbureau], zodat het geven van opdrachten of aanwijzingen niet direct voor de hand ligt. Appellant voerde uitsluitend overleg over zijn werkzaamheden met een medewerker van de gemeente Hengelo. [naam adviesbureau] had geen enkele bemoeienis met de werkzaamheden van appellant en de wijze waarop hij de werkzaamheden uitvoerde. De Raad is gelet hierop van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat het werkgeversgezag rechtstreeks heeft berust bij [naam adviesbureau]
De Raad is wel van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen [naam adviesbureau] en appellant als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving kan worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe vast dat ten aanzien van appellant sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid voor een derde door tussenkomst van [naam adviesbureau] als lichaam, op wie de verplichting tot loonbetaling rust. Tot 1 september 1998 is in verband met de toepassing van deze bepaling niet van belang of appellant als zelfstandige kan worden aangemerkt.
Per 1 september 1998 is voornoemde tussenkomstbepaling in zoverre gewijzigd dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht als zelfstandige. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant in de onderhavige arbeidsverhouding zijn werkzaamheden niet heeft verricht als zelfstandige. Ook de Raad acht daartoe van belang dat appellant in sterke mate economisch afhankelijk was van de werkzaamheden voor [naam adviesbureau] en dat sprake was van relatief geringe investeringen door appellant.
Met betrekking tot de periode per 1 januari 1999 is de Raad van oordeel dat appellant, gezien het bepaalde in artikel 7:690 BW, werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar het oordeel van de Raad moet genoemde bepaling aldus worden uitgelegd, dat de drie vereisten voor het aanwezig achten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking
- namelijk de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding - gevonden moeten worden in de driepartijen relatie die kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst. De Raad wijst daarbij op de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 oktober 1997 (Commentaar op de aanbevelingen van de Werkgroep Ontslagrecht van de Vereniging voor Arbeidsrecht) waarin de Minister onder andere schrijft:
"Naar mijn mening is de huidige redactie van artikel 690 voldoende duidelijk. In dit artikel wordt de uitzendovereenkomst gedefinieerd als een bijzondere arbeidsovereenkomst. Immers, er wordt gewerkt in een driehoeksrelatie (werkgever/- werknemer/derde):
- er wordt in het kader van die driehoeksrelatie arbeid verricht op basis van de kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst t.w. gezagsverhouding, arbeid en loon. Echter wat betreft de elementen gezagsverhouding en arbeid geldt:
- dat de werknemer in het kader van het beroep of bedrijf van de werkgever voor het verrichten van de bedongen arbeid aan een derde ter beschikking wordt gesteld, waarbij de werknemer werkt onder toezicht en leiding van die derde.".
Niet in geding is dat appellant persoonlijk de arbeid heeft verricht en dat hij van [naam adviesbureau] zijn betaling voor de geleverde arbeidsprestatie heeft ontvangen. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant onder toezicht en leiding van de gemeente Hengelo werkzaam is geweest, waardoor tevens sprake is van een gezagsrelatie. Daaruit moet, naar het oordeel van de Raad, geconcludeerd worden dat is voldaan aan alle vereisten van artikel 7:690 BW, zodat vastgesteld moet worden dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [naam adviesbureau] zoals bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
???. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 16 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.