ECLI:NL:CRVB:2004:AS2484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5830 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gedifferentieerde premie over opeenvolgende werkgevers in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, gaat het om de vraag of de gedifferentieerde premie naar evenredigheid over de opeenvolgende werkgevers kan worden verdeeld. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 10 oktober 2002 een eerdere beslissing had genomen. De zaak betreft een werknemer die arbeidsongeschikt was geraakt en voor wie de gedifferentieerde premie door het Uwv was vastgesteld op 2,64% in verband met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die in 1998 was toegekend. Gedaagde, Stichting Regenboog, heeft aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid tijdens het dienstverband met hen is ontstaan, maar dat de werknemer na haar arbeidsongeschiktheid een andere werkgever heeft gehad. Gedaagde pleitte voor een billijke verdeling van de premielast over beide werkgevers.

De Raad oordeelt dat er geen wettelijke basis is voor de door gedaagde voorgestane evenredige verdeling van de premielast. De rechter kan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen, en er ontbreekt een wettelijke grondslag voor de voorgestelde verdeling. Het inleidend beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer nog niet onherroepelijk was, wat de beslissing van de Raad ondersteunt. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 december 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5830 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
Stichting Regenboog, Dagbesteding en Arbeidsbegeleiding voor Mensen met een Lichamelijke Handicap Midden-Nederland, gevestigd te Harmelen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 10 oktober 2002 onder kenmerk 01/741 door de rechtbank Utrecht gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen, en namens gedaagde is verschenen I.J. Oostenenk- Nijhoff.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 6 december 2000 heeft appellant de door gedaagde voor 2001 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald op 2,64%, mede in verband met een aan een (ex-)werknemer (de werknemer) in 1999 betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge WAO. Deze uitkering is ingaande 5 november 1998 toegekend ter zake op 19 november 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit van 14 maart 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, en met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het bestreden besluit vernietigd.
Het hoger beroep van appellant keert zich terecht tegen het, in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en dat het onzorgvuldig is voorbereid, omdat de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer (nog) niet onherroepelijk was. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 maart 2004, RSV 2004/179, ziet de Raad dat hoger beroep slagen. De aangevallen uitspraak kan daarom geen stand houden.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat daarmee thans de Raad staat voor de beoordeling van het inleidende beroep.
Gedaagde heeft daarin aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer weliswaar tijdens het 32-urige dienstverband met gedaagde is ontstaan, maar dat de werknemer na het intreden van haar arbeidsongeschiktheid ingaande 26 januari 1998 met een andere werkgever een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een arbeidsomvang van 9 uren per week. In april 1998 is de werknemer slachtoffer geworden van een ongeval. Gedaagde acht het onder die omstandigheden billijk de lasten van de gedifferentieerde premie naar evenredigheid over haar en de opvolgende werkgever te verdelen.
De Raad stelt voorop dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Een wettelijke grondslag voor de door gedaagde voorgestane evenredige verdeling van de premielast ontbreekt.
Voor zover de aangevoerde beroepsgrond strekt ten betoge dat de voor de toekenning van een WAO-uitkering geldende wachttijd door de indiensttreding van de werknemer per 26 januari 1998 langer dan vier weken onderbroken is geweest, richt de grond zich tegen de toekenning van de WAO-uitkering. Blijkens de uitspraak van de Raad van 4 december 2003,
USZ 2004/23, verhindert artikel 87e van de WAO dat een grief die ziet op de toekenning van een WAO-uitkering, daaronder begrepen de ingangsdatum van die uitkering, in een geding omtrent de vaststelling van de gedifferentieerde premie met vrucht kan worden opgeworpen.
Het inleidend beroep moet ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
16 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács