[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2003, reg.nr. 01/1933 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 november 2004, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
Appellant ontving sedert 1982 een bijstandsuitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Volgens de opgave van appellant is hij ingaande 2 oktober 1995 voltijds in dienst getreden bij [naam dienstverlening] (hierna: [naam dienstverlening]) te [vestigingsplaats]. In verband hiermede heeft gedaagde de RWW-uitkering van appellant met ingang van 2 oktober 1995 beëindigd.
Uit nadien verstrekte gegevens vanwege de Belastingdienst en van [naam eigenaar] namens [naam dienstverlening], heeft gedaagde afgeleid dat appellant reeds op 24 augustus 1995 als oproepkracht bij [naam dienstverlening] werkzaam is geweest en dat hij over de periode van 24 augustus 1995 tot en met 1 oktober 1995 ook loon heeft ontvangen. Volgens een loonopgave door [eigenaar dienstverlening] namens [naam dienstverlening] heeft appellant van [naam dienstverlening] over augustus 1995 ƒ 479,34 en over september 1995 ƒ 1.751,28 aan netto-loon ontvangen.
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft gedaagde de over de periode van 24 augustus 1995 tot en met 1 oktober 1995 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 2.438,68 van appellant teruggevorderd met toepassing van artikel 57, aanhef en onder a en/of d, van de Algemene Bijstandswet (ABW).
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2001 ongegrond verklaard. In deze uitspraak (waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder) is onder meer het volgende overwogen:
"Blijkens een zich in het dossier van verweerder bevindende arbeidsovereenkomst, ondertekend op 17 augustus 1995, die destijds door eiser aan verweerder is verstrekt, is hij met ingang van 2 oktober 1995 als oproepkracht in dienst getreden bij [naam dienstverlening]dienstverlening]. Op het formulier belastingsignalen 1995 is vermeld dat eiser in de periode
24 augustus tot en met 31 december 1995 gedurende 88 dagen heeft gewerkt voor [naam eigenaar] te [vestigingsplaats], eigenaar van [naam dienstverlening], en daarvoor f 11.818,-- aan loon heeft ontvangen. In een fax aan verweerder van
8 maart 1996 heeft [naam eigenaar] aangegeven dat eiser sinds 24 augustus 1995 in dienst was. Hij heeft daarbij een loonafrekening over januari 1996 gevoegd, waarop als datum indiensttreding staat vermeld 24 augustus 1995. Op 11 maart 1998 heeft [naam eigenaar] desge-vraagd informatie verstrekt aan verweerder over het door eiser in augustus en september 1995 ontvangen loon.
Op 8 februari 2001 heeft de rechtbank Arnhem uitspraak gedaan in de civiele procedure tussen eiser en [naam dienstverlening]. In het vonnis is bij de vaststaande feiten opgenomen dat partijen op 17 augustus 1995 een overeenkomst met elkaar hebben gesloten, waarin onder 2 is bepaald: “2 De arbeidsovereenkomst vangt aan op 24-8-1995…”
Ook blijkens een door verweerder pas in januari 2003 van de advocaat van [naam eigenaar] ontvangen exemplaar van de arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst aangevangen op 24 augustus 1995.
Op grond van de hiervoor vermelde stukken is voor de rechtbank in ruim voldoende mate aannemelijk geworden dat eiser in de in geding zijnde periode in dienst was bij [naam dienstverlening]. Aan de door eiser ingebrachte summiere verklaring van
D. Weggeman van 28 juli 2000, dat eiser van augustus 1995 tot en met oktober 1995 via [naam dienstverlening] niet heeft gewerkt bij de firma [naam firma 1] of de [naam firma 2], of aan de pas ter zitting ingebrachte verklaringen van
[eigenaar firma 1] van 22 juni 2001 en de ongedateerde verklaring (van) [eigenaar firma 2], kan de rechtbank niet het door eiser gewenste gewicht toekennen.".
Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank op dezelfde gronden bestreden als in eerste aanleg.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Met overneming van de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant reeds per 24 augustus 1995 werkzaamheden voor [naam dienstverlening] is gaan verrichten en daaruit inkomsten heeft verworven. Door daarvan geen melding te maken bij gedaagde heeft appellant de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW. Gedaagde was dan ook gehouden de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 2.438,68 van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, zal worden bevestigd is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.