03/4425 NABW + 03/4426 NABW
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellanten heeft mr. M.J. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2003, reg.nr. 02/3535 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar namens appellanten is verschenen mr. Smit, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in aanvulling op de met ingang van 1 juli 1999 aan appellant [appellant 1] toegekende uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Deze AOW-uitkering is in februari 2001 met terugwerkende kracht tot 1 juli 1999 herzien. Vervolgens is het nog na te betalen bedrag aan AOW-uitkering over de maanden juli 1999 tot en met januari 2001 (totaal f 9.087,79) bijgeschreven op de bankrekening van appellant. Appellant heeft de verhoging van zijn AOW-uitkering aan gedaagde gemeld bij een in september 2001 gehouden heronderzoek.
Bij besluit van 19 november 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 augustus 2001 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 12.699,10 ( € 5.762,60) van hen teruggevorderd, op de grond dat appellanten hogere inkomsten hebben ontvangen dan waarmee bij de verlening van bijstand rekening was gehouden. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellanten de ingevolge
artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, door gedaagde niet (tijdig) op de hoogte te stellen van de verhoging van de AOW-uitkering, en van de daarmee samenhangende nabetaling.
Appellanten hebben de herziening en terugvordering tot in hoger beroep bij de Raad aangevochten. Ter zitting van de Raad van 16 november 2004 hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de hoogte van de bedragen die, in verband met de nabetaling over de maanden juli 1999 tot en met januari 2001 en de verhoging van de AOW-uitkering over de maanden februari 2001 tot en met augustus 2001, te veel aan bijstand zijn verleend. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellanten het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 februari 2003, reg.nr. 02/2021 ABW (inzake het beroep tegen het op de herziening en terugvordering betrekking hebbende besluit op bezwaar van 12 april 2002), ingetrokken.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 14a van de Abw en de artikelen 2 en 3 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit), aan appellanten een boete opgelegd van € 583,--.
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is in hoofdzaak aangevoerd dat appellanten op het “Heronderzoekformulier uitkeringen”, getekend 12 september 2001, de exacte bedragen van de verhoogde AOW-uitkering over mei en juli 2001 aan gedaagde hebben doorgegeven en dat hun gezinsomstandigheden van dien aard zijn, dat gedaagde wegens dringende redenen van het opleggen van een boete dient af te zien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en de Invoeringswet werk en bijstand (Stb. 2003,386) in samenhang met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB
(Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen in de gemeente ’s-Gravenhage nog niet in werking zijn getreden, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting, in de gemeente ’s-Gravenhage thans artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Ingevolge artikel 14a, van de Abw leggen burgemeester en wethouders een boete op indien de belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken.
De Raad stelt vast dat appellanten in gebreke zijn gebleven de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting na te komen, maar niet eerder dan nadat zij bericht hadden ontvangen van de verhoging en van de nabetaling van de AOW-uitkering van appellant. Gelet op de hoogte van het bedrag van de nabetaling en van het bedrag waarmee de maandelijkse AOW-uitkering werd verhoogd, hadden zij gedaagde hierover onverwijld eigener beweging moeten informeren.
De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging van appellanten ontbreekt en dat gedaagde in zoverre toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw.
Niettemin is de Raad van oordeel dat het besluit van 2 augustus 2002, wat de hoogte van de boete betreft, niet in stand kan blijven.
Gedaagde heeft de boete gebaseerd op een in aanmerking te nemen benadelingsbedrag van f 12.699,10. In dat bedrag is ook de te veel verleende bijstand begrepen over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2001. Dat over deze periode te veel bijstand is verleend is echter geen gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, maar is een gevolg van het feit dat de AOW-uitkering van appellant in februari 2001 met terugwerkende kracht is herzien waarna een nabetaling over genoemde periode volgde. Dit betekent dat voor de berekening van het benadelingsbedrag slechts het bedrag aan te veel verleende bijstand in beschouwing moet worden genomen dat ziet op de resterende periode van
1 februari 2001 tot en met 31 augustus 2001. Niet meer in geschil is dat laatstbedoeld bedrag moet worden gesteld op
€ 1.511,89 (f 3.331,76). Toepassing van artikel 2, eerste en tweede lid, van het Boetebesluit brengt mee dat in het geval van appellanten de boete wordt vastgesteld op € 154,-- (10% van € 1.511,89, naar boven afgerond op een veelvoud van € 11,--).
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellanten kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin zij verkeren, de boete op een ander bedrag dan € 154,-- zou moeten worden vastgesteld.
Voorts is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete zou kunnen worden afgezien. Dringende redenen kunnen naar het oordeel van de Raad slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van het opleggen van een boete voor de betrokkene(n). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2002 dient gegrond te worden verklaard en dat besluit moet eveneens worden vernietigd.
De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend in de zaak, bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 154,-- .
De Raad ziet tenslotte aanleiding gedaagde te veroordelen in proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 augustus 2002;
Bepaalt dat aan appellanten een boete wordt opgelegd van € 154,-- te betalen aan de gemeente ’s-Gravenhage;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.