ECLI:NL:CRVB:2004:AS1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5775 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan sollicitatieplicht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn beroep tegen de weigering van zijn WW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 december 2004 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant had zijn WW-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met ingang van 7 oktober 2002 blijvend geheel geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant voor de vierde keer niet had voldaan aan de sollicitatieplicht. Appellant stelde in hoger beroep dat hij, met medeweten van het UWV, geen sollicitatieplicht had omdat er een aanvraag voor een WAO-uitkering liep. De Raad oordeelde echter dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat van hem minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week werd verwacht. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om passende arbeid te verkrijgen. De eerdere maatregelen die hem waren opgelegd vanwege het niet voldoen aan de sollicitatieplicht, evenals de informatie die hij had ontvangen van het UWV, maakten duidelijk dat hij zich actief moest inzetten voor het vinden van werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de sollicitatieplicht voor werkzoekenden en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van het verkrijgen van een uitkering.

Uitspraak

03/5775 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo, reg.nr 03/33 WW, op 23 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 3 november 2004 waar appellant en gedaagde, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit op bezwaar van 9 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 23 oktober 2002, waarbij appellants uitkering krachtens de WW met ingang van 7 oktober 2002 blijvend geheel is geweigerd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant voor de vierde keer niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij, met medeweten van gedaagde, volgens het arbeidsbureau geen sollicitatieplicht had omdat er een aanvraag voor een WAO-uitkering liep.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat van hem minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verwacht werd. Appellant is door gedaagde voldoende geïnformeerd via de brief van 12 december 2000 en ook aan de eerdere maatregelen die hem zijn opgelegd omdat hij niet voldeed aan de sollicitatie-plicht kon appellant de wetenschap ontlenen dat hij, door elke sollicitatie-activiteit achterwege te laten, niet voldeed aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting. Van een vrijstelling van de sollicitatieplicht is de Raad op grond van de gedingstukken niet gebleken. Indien appellant daarmee bedoelt dat het Arbeidsbureau hem, gelet op zijn beperkingen en medische klachten, als (tijdelijk) onbemiddelbaar heeft aangemerkt merkt de Raad op dat dit niet betekent dat er voor appellant in het geheel geen werk zou zijn, maar dat het Arbeidsbureau vanuit de eigen doelstelling geen of nauwelijks mogelijkheden heeft om appellant bij te staan bij het zoeken naar werk. De door appellant genoemde beperkingen, wat daar verder van zij, nemen niet weg dat er ook voor appellant, mede gelet op de eisen die appellant aan een baan mag stellen, nog mogelijkheden op de arbeidsmarkt moeten zijn. Door in het geheel geen concrete pogingen te ondernemen te solliciteren heeft appellant op voorhand iedere mogelijkheid om werk te verkrijgen uitgesloten.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant zich niet voldoende heeft ingespannen om passende arbeid te verkrijgen.
Hetgeen namens appellant overigens is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.