[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. A.H.J. Barten, advocaat te Boxmeer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juli 2003, nr. AWB 02/257, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Barten voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
Appellant is op 25 mei 2000 als schoonmaker in dienst getreden van ISS Food Services (hierna: ISS) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Bij brieven van 23 oktober 2000, 24 oktober 2000 en 4 mei 2001 heeft ISS hem erop gewezen dat hij onwettig afwezig is geweest op zijn werk. Bij schrijven van 8 mei 2001 heeft ISS appellant meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 23 mei 2001 en dat zijn dienstverband niet wordt verlengd.
Namens ISS is op het zogeheten supplement ontslag aanvrager van 5 juli 2001 vermeld dat de reden van het ontslag was gelegen in “vermindering werk + aantal keren onwettig afwezig”. Ter toelichting hierop heeft appellants rayonleider bij ISS op 11 september 2001 telefonisch tegenover gedaagde verklaard dat appellant diverse malen is aangesproken op het feit dat hij ongeoorloofd afwezig was en dat de reden dat appellant geen contractverlenging c.q. een vast dienstverband heeft gekregen ligt in het feit dat met hem geen afspraken kunnen worden gemaakt en niet op hem kan worden vertrouwd. Desgevraagd heeft appellant op 11 september 2001 gedaagde telefonisch meegedeeld dat de reden van het ongeoorloofde verzuim was gelegen in het feit dat hij bij deze werkgever nooit verlof kon hebben en alleen maar moest werken. Appellant heeft toen een paar keer vrij genomen en de consequentie geaccepteerd dat deze dagen niet werden uitbetaald.
Bij besluit van 12 september 2001 is appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij door eigen toedoen geen passend werk heeft behouden. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst per 24 mei 2001 niet is voortgezet omdat appellant tijdens zijn dienstverband een aantal keren ongeoorloofd afwezig is geweest.
Naar aanleiding van appellants bezwaar tegen dit besluit heeft gedaagde een nader onderzoek verricht. In dat kader heeft ISS bij brief van 24 oktober 2001 meegedeeld dat de rayonleider zeer tevreden was over de werkzaamheden van appellant, maar dat het contract niet werd verlengd omdat de rayonleider het gevoel had niet fulltime op appellant te kunnen bouwen omdat hij kwam en ging zoals hem dat goeddunkte en geen rekening hield met de werktijden.
Bij het bestreden besluit van 19 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant gegrond verklaard en besloten de WW-uitkering van appellant niet blijvend geheel, maar slechts tijdelijk gedeeltelijk te weigeren door het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken te verlagen van 70 naar 35. Volgens gedaagde valt appellant niet in overwegende mate te verwijten dat hij zijn arbeid niet heeft behouden omdat de arbeidsovereenkomst mede niet is verlengd vanwege een vermindering van werkzaamheden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
19 december 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij nimmer ongeoorloofd afwezig is geweest en derhalve niet onbetrouwbaar is met betrekking tot zijn aanwezigheid op de werkplek.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 21 mei 1991, RSV 1991/283, kan in een geval als het onderhavige, waarbij de dienstbetrekking van rechtswege is geëindigd door het expireren van de overeengekomen termijn, het intreden van de werkloosheid te wijten zijn aan het toedoen van de werknemer, wanneer duidelijk is dat het dienstverband zou zijn verlengd indien de werknemer zich niet zou hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat tot het niet-verlengen heeft geleid en dat hem, vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, kan worden aangerekend.
Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant tijdens zijn dienstverband verschillende keren ongeoorloofd afwezig is geweest en dat hem dit gedrag kan worden aangerekend. De Raad verwijst daarvoor naar de brieven van ISS van 23 en 24 oktober 2000 en van 4 mei 2001 alsmede de eigen verklaring van appellant van 11 september 2001. Voor de Raad staat tevens vast dat dit ongeoorloofd verzuim voor ISS de doorslag heeft gegeven bij de vraag of de arbeidsovereenkomst per 24 mei 2001 zou worden verlengd. De Raad baseert dit oordeel op de telefonische toelichting van ISS van 11 september 2001 en de brief van ISS van 24 oktober 2001. Hieruit volgt dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en aldus de hem in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgelegde verplichting heeft overtreden.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde appellant niet tekort heeft gedaan, door bij het bestreden besluit de eerder opgelegde maatregel van een blijvend gehele weigering te wijzigen in een tijdelijk gedeeltelijke weigering door over een periode van 26 weken het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35, onder de overweging dat het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomst mede werd ingegeven door bedrijfseconomische motieven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.