de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2002, nr. AWB 02/281 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van mr. A.J. Noordam, advocaat te Amsterdam.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde is met ingang van 1 januari 2000 in dienst getreden van de Stichting Medische Opvang Asielzoekers Zuid-Holland (MOA) in de functie van [naam functie]. Op verzoek van MOA is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden per 1 april 2001. Daarbij is ten laste van MOA aan gedaagde een vergoeding van f. 9.506,-- bruto toegekend alsmede een bedrag van f. 1000,-- exclusief BTW als vergoeding voor juridische bijstand.
2.2. Bij besluit van 28 mei 2001 heeft appellant geweigerd gedaagde een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. Daarbij is overwogen dat het dienstverband via een kantongerechtprocedure is beëindigd, omdat sprake was van een arbeidsconflict over de hoogte van gedaagdes salaris, dat dit conflict en de daaruit voortgekomen werkloosheid in hoge mate aan gedaagde zelf is te wijten en dat hij dan ook verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant is van mening dat er tussen MOA en gedaagde een niet zodanig onwerkbare situatie is ontstaan dat er van gedaagde niet mocht worden verwacht dat hij het dienstverband zou voortzetten. Bij het bestreden besluit van 14 december 2001 is het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 28 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat het voornamelijk aan gedaagdes houding heeft gelegen dat het arbeidsconflict is ontstaan, dat door gedaagde dit conflict “als zodanig bij werkgever is neergelegd” en dat gedaagde had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot beëindiging van de dienstbetrekking.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW dient appellant de uitkering blijvend geheel te weigeren indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, opgelegd niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit laatste acht appellant ten aanzien van gedaagde in geen geval aan de orde.
4.2. Blijkens het bestreden besluit en het hoger beroepschrift is onmiskenbaar de uitkering blijvend geheel geweigerd omdat gedaagde volgens appellant de verplichting niet is nagekomen welke op hem rust ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, van de WW op grond van welk samenstel van bepalingen de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ter zitting heeft appellant echter aangevoerd dat de weigering gedaagde WW-uitkering toe te kennen is gebaseerd op artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder b, ingevolge welke bepalingen de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt omdat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Gedaagde heeft tegen deze grondslagwisseling bezwaar gemaakt.
4.3. De Raad overweegt hieromtrent dat, hoewel in het besluit van 28 mei 2001 appellants beslissing gebaseerd lijkt op de laatst bedoelde grondslag, het bestreden besluit berust op schending door gedaagde van de eerste in 4.2. vermelde verplichting. De Raad acht de thans door appellant voorgestane grondslagwisseling zodanig tardief dat beginselen van een goede procesorde zich tegen het aanvaarden daarvan verzetten. Mede gelet op hetgeen dienaangaand door appellant ter zitting naar voren is gebracht, houdt de Raad het ervoor dat appellant niet de in het bestreden besluit neergelegde grond voor zijn beslissing heeft willen prijsgeven. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak beoordelen uitsluitend in het licht van de vraag of appellant terecht en op goede gronden heeft besloten gedaagde blijvend en geheel de WW-uitkering te weigeren onder toepassing van de artikelen 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, onder a, en 27, eerste lid, van de WW.
4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld CRvB 17 april 2002, LJN AE3735, USZ 2002/170 - moet onder verwijtbaar gedrag als bedoeld in het tweede lid, onder a, van artikel 24 van de WW worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever. Deze verwijtbaarheid bestaat er volgens het hoger beroepschrift in dat gedaagde eenzijdig de arbeidsrelatie in gevaar heeft gebracht door voet bij stuk te houden bij zijn pogingen zijn functie hoger ingeschaald te krijgen, dat dientengevolge een arbeidsconflict is ontstaan dat de werkgever heeft getracht op te lossen door een andere functie aan te bieden, waarop gedaagde te star heeft gereageerd.
4.5. Hetgeen appellant ter onderbouwing van dit standpunt aanvoert acht de Raad, met de rechtbank, op zichzelf onvoldoende om het besluit te dragen de uitkering blijvend geheel te weigeren. Naar het oordeel van de Raad kan met betrekking tot de tussen MOA en gedaagde gerezen salarisperikelen niet worden gezegd dat gedaagde geen gegronde redenen had om aan te dringen op definitieve inschaling van zijn functie gelet op de door gedaagde geschetste aard en de door hem gevoelde zwaarte van zijn werkzaamheden. Tot bekendmaking van een definitieve functiewaardering en de daaraan inherente inschaling voor 31 december 2000 had MOA zich overigens in de arbeidsovereenkomst verplicht. Dat gedaagde daarop reeds in juni 2000 heeft aangedrongen valt hem evenmin euvel te duiden, gezien zijn onbestreden stelling dat hij was belast met de opleiding van een jongere en minder ervaren collega die een veel hoger salaris kreeg maar die geacht werd dezelfde werkzaamheden te verrichten als gedaagde. Eveneens onbestreden is dat de werkgever op gedaagdes aandringen reageerde met de suggestie dat gedaagde dan maar bij een andere vestiging van MOA moest solliciteren, wat gedaagde deed om vervolgens, tot zijn frustratie, afgewezen te worden. Een andere suggestie van MOA dat gedaagde bij de vestiging te Waddinxveen kon gaan werken viel, naar het oordeel van de Raad evenzeer begrijpelijk, bij gedaagde verkeerd omdat dit -eveneens onbestreden- een vestiging betrof waar zich grote problemen voordeden, zodat dit een verslechtering van, in ieder geval, de arbeidsomstandigheden van gedaagde zou betekenen. De Raad is dan ook van oordeel dat er ter zake van de arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en het MOA niet slechts door toedoen van gedaagde reële problemen waren gerezen en dat aan de oplossing daarvan niet uitsluitend gedaagde maar zeker ook MOA in onvoldoende mate heeft bijgedragen. MOA heeft zich voorts niet ingezet voor een verbetering van de door deze problemen veroorzaakte slechte arbeidsverhouding tijdens en vlak na de periode van gedaagdes arbeidsongeschiktheid. Integendeel, MOA heeft door zijn optreden rond de hersteld-verklaring van gedaagde, waarbij de desbetreffende arbo-arts een voor gedaagde onnavolgbaar advies aan de werkgever heeft uitgebracht, gedaagde onnodig gekrenkt. Dit alles leidt de Raad tot het oordeel dat in deze hoogstens gesproken kan worden van verminderde verwijtbaarheid aan de kant van gedaagde.
4.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, op enigszins andere gronden, worden bevestigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 409,--
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.