ECLI:NL:CRVB:2004:AS1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6452 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbaar gedrag van de werknemer

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de weigering van een WW-uitkering centraal. Appellant, die werkzaam was bij Value Boosters B.V. te Rotterdam, had zich niet gehouden aan de afgesproken werktijden. Ondanks herhaalde waarschuwingen van zijn werkgever om op tijd te beginnen met werken, bleef hij te laat komen. De werkgever had vanaf 1 maart 2001 een strikte aanvangstijd van 9.00 uur ingesteld, waar appellant zich niet aan hield. Dit leidde uiteindelijk tot zijn ontslag op 3 december 2001, nadat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening toestemming had verleend voor het ontslag.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag, namelijk het herhaaldelijk te laat komen, zou kunnen leiden tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat de werkgever geen onredelijke eisen had gesteld en dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, zoals bedoeld in de Werkloosheidswet (WW).

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van arbeidsovereenkomsten en de gevolgen van verwijtbaar gedrag van werknemers. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand had gelaten, en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/6452 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. T. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam, onder nummer WW 02/853 MES, op 27 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T. Rhijnsburger voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Als door appellant meegebrachte getuige is gehoord B.S. Rademaker.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is, nadat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA) daartoe aan zijn werkgever toestemming had verleend, met ingang van 3 december 2001 ontslagen uit zijn dienstverband met Value Boosters B.V. te Rotterdam (hierna: de werkgever). Bij besluit van 14 december 2001, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 april 2002, heeft gedaagde bij wijze van maatregel geweigerd appellant met ingang van 3 december 2001 een WW-uitkering toe te kennen. Gedaagde heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, door ondanks diverse waarschuwingen te blijven volharden in het te laat beginnen met zijn werkzaamheden.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep noch bij de rechtbank heeft appellant ontkend dat hij zich niet altijd aan de met ingang van 1 maart 2001 door de werkgever op 9.00 uur gestelde aanvangstijd heeft gehouden en dat hij daarop herhaaldelijk is aangesproken door zijn werkgever. Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds eerder naar voren gebrachte stellingen herhaald, dat die eis absurd genoemd moet worden, zodat van hem niet kon worden verlangd dat hij daaraan voldeed. Ter toelichting hiervan heeft appellant erop gewezen dat hij wat betreft zijn werktijden aanvankelijk geheel vrij werd gelaten. In de arbeidsovereenkomst was hieromtrent slechts bepaald, dat de werktijden variabel waren, binnen redelijke grenzen. Van 1 augustus 2000, toen zijn dienstverband een aanvang nam, tot 1 maart 2001 was appellant thuis om te studeren voor het behalen van een aantal certificaten. Op twee kleine opdrachten na was er al die tijd geen werk voor hem. Pas toen de werkgever vanaf 1 maart 2001 een eigen kantoorruimte opende werd appellant verplicht om vanaf 9.00 uur ’s ochtends aanwezig te zijn om daar te studeren en bereikbaar te zijn voor opdrachtgevers. Aangezien ook toen geen werk voor hem beschikbaar was en hij de dagen doorbracht met niets doen is appellant van mening dat hem het niet stipt nakomen van de aanvangstijd niet kan worden tegengeworpen.
De Raad overweegt dat de werkgever binnen de arbeidsovereenkomst aan appellant geen onredelijke eis heeft gesteld door van hem te verlangen dat hij zijn werkzaamheden
’s ochtends uiterlijk om 9.00 uur diende aan te vangen. Appellant had zich daaraan dan ook te houden. Door niettemin bewust en bij herhaling te laat te komen en hierin ondanks waarschuwingen te volharden heeft appellant zich verwijtbaar zodanig gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Met de rechtbank komt de Raad dan ook tot het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Niet gezegd kan voorts worden dat het ontslag appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Die uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.