[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
14 oktober 2003, reg.nr. 02/2430.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant, met vooraf-gaand bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellant over de maand augustus 2002 met 40 % verlaagd. Gedaagde heeft deze maatregel opgelegd op de grond dat appellant de verplichting heeft geschonden na te laten datgene wat inschakeling in de arbeid belemmert. Daarbij is aangegeven dat [medewerker Maatwerk], medewerker van Maatwerk Helmond, appellant op 20 november 2001 heeft medegedeeld dat hij kan solliciteren op de vacature Allround monteur Werktuigbouw en/of Electro MBO niveau bij de Efteling.
[medewerker Maatwerk] heeft naar aanleiding van een avertentie in het Brabants Dagblad van 17 november 2001, contact opgenomen met de Efteling, waarbij bleek dat men niet afwijzend stond tegen een hoger opgeleide voor deze functie. Appellant diende wel zelf te solliciteren. Naderhand is gebleken dat appellant in de periode tussen 20 november 2001 en 8 maart 2002 op deze vacature niet heeft gesolliciteerd.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de maatregel is gewijzigd in die zin dat het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2002 gedurende twee maanden is verlaagd met 20 %. Aan de maatregel is ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 3, sub a, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit), waarbij tevens toepassing is gegeven aan de recidive-regeling als neergelegd in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 7 november 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat gedaagde’s toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, inhoudende de verdubbeling van de periode waarover wegens het niet solliciteren bij de Efteling bijstand wordt verlaagd, op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 6 november 2003 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2002 (opnieuw) gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is de per 1 augustus 2002 opgelegde maatregel verlaagd naar een weigering van 20 % van de bijstand gedurende één maand.
De Raad overweegt allereerst dat hij het besluit van 6 november 2003 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij zijn beoordeling zal betrekken.
Vervolgens oordeelt de Raad dat nu het besluit van 6 november 2003, voorzover in dit geding van belang, geheel in de plaats is getreden van het in hoger beroep in geding zijnde besluit van 7 november 2002, het hoger beroep wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit 6 november 2003 overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat ten aanzien van appellant, ten tijde hier in geding, de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw vervatte verplichtingen van toepassing waren, waaronder derhalve de verplichting om na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert (genoemd onder d).
Indien sprake is van een gedraging als hierboven genoemd dan dient ingevolge artikel 3, aanhef en onder 3 sub a, in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder 5, van het Maatregelenbesluit in beginsel een verlaging op de uitkering te worden toegepast van 20% gedurende een maand. Blijkens de Nota van toelichting op het Maatregelenbesluit kunnen gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop de betrokkene zich bij de sollicitatie opstelt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat hiervan in het geval van appellant sprake is. Met het, ook bij appellant bekend zijnde, gegeven dat De Efteling niet bij voorbaat afwijzend stond tegenover een sollicitatie naar de functie van Allround monteur door iemand met een opleiding als appellant, had appellant niet kunnen volstaan met slechts een telefonisch contact met De Efteling zonder naar die functie ook daadwerkelijk te solliciteren. De Raad acht hierbij ook van belang dat appellant al geruime tijd werkloos is en dat de betreffende functie als passend moet worden beschouwd.
Het feit dat appellant na 8 maart 2002, derhalve na de beoordeelde periode, alsnog bij
De Efteling heeft gesolliciteerd doet aan het vorenstaande niet af.
Gedaagde was in beginsel dan ook gehouden een maatregel toe te passen. Nu niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw in welk geval van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien en evenmin sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling, heeft gedaagde terecht de standaardmaatregel van een verlaging van 20% gedurende een maand opgelegd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 6 november 2003 ongegrond moet worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2003 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R. van den Munckhof.