ECLI:NL:CRVB:2004:AS1900
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- O.J.D.M.L. Jansen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant, die sinds 1955 werkzaam was in de bouw, heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband bij Köster GmbH, omdat de werkzaamheden te zwaar voor hem waren. Na zijn ontslag heeft hij op 8 november 2000 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij had ingestemd met zijn ontslag terwijl hij had moeten protesteren. Het Uwv stelde dat er geen zodanige bezwaren waren tegen de voortzetting van het dienstverband dat appellant niet had kunnen blijven werken.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J. Klinkert. De Raad oordeelde dat de redenen die appellant aanvoerde om in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstbetrekking niet aanvaardbaar waren vanuit het perspectief van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat appellant had moeten protesteren tegen zijn ontslag, en dat hij niet voldoende had aangetoond dat er onoverkomelijke bezwaren waren voor het voortzetten van zijn werk. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de WW-uitkering blijvend geheel weigerde, in stand kon blijven.
De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van de procedure te vergoeden, en dat de beslissing van het Uwv rechtmatig was.