ECLI:NL:CRVB:2004:AS1900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5234 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant, die sinds 1955 werkzaam was in de bouw, heeft ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband bij Köster GmbH, omdat de werkzaamheden te zwaar voor hem waren. Na zijn ontslag heeft hij op 8 november 2000 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij had ingestemd met zijn ontslag terwijl hij had moeten protesteren. Het Uwv stelde dat er geen zodanige bezwaren waren tegen de voortzetting van het dienstverband dat appellant niet had kunnen blijven werken.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.J. Klinkert. De Raad oordeelde dat de redenen die appellant aanvoerde om in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstbetrekking niet aanvaardbaar waren vanuit het perspectief van de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde dat appellant had moeten protesteren tegen zijn ontslag, en dat hij niet voldoende had aangetoond dat er onoverkomelijke bezwaren waren voor het voortzetten van zijn werk. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de WW-uitkering blijvend geheel weigerde, in stand kon blijven.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van de procedure te vergoeden, en dat de beslissing van het Uwv rechtmatig was.

Uitspraak

02/5234 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 11 september 2002 onder nummer 01/699 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 10 januari 2003 heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004, waar appellant is verschenen bij mr. Klinkert, voornoemd, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant was sinds 1955 werkzaam in de bouw, laatstelijk als opperman voor 39 uur per week bij Köster GmbH te Emmerich in Duitsland (hierna te noemen: Köster of de werkgever). Köster heeft appellant voorgesteld het dienstverband per 1 november 2000 te beëindigen, zulks omdat de werkzaamheden lichamelijk te zwaar voor appellant werden. Appellant heeft besloten in te stemmen met deze beëindiging van het dienstverband gelet op zijn medische situatie en leeftijd. Op 8 november 2000 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 1 december 2000 heeft gedaagde de uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat hij heeft ingestemd met het ontslag of akkoord is gegaan met de verbreking van de dienstbetrekking terwijl protest van hem verlangd had mogen worden. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 7 maart 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat aan de voortzetting van het dienstverband van appellant met Köster niet zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van appellant had kunnen worden gevergd. Om die reden was gedaagde verplicht de maatregel van blijvend gehele weigering op te leggen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem geen andere mogelijkheid openstond dan in te stemmen met beëindiging van zijn dienstbetrekking omdat hij zijn functie niet meer (naar behoren) kon verrichten en het voor hem (kort) na 1 november 2000 niet meer mogelijk zou zijn om binnen een aanvaardbaar tijdsbestek van en naar het werk te reizen.
De vraag of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd. Daarbij is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen om in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstbetrekking vanuit het oogpunt van toepassing van de WW niet aanvaardbaar zijn. De Raad kan zich verenigen met de in de aangevallen uitspraak dienaangaande vervatte overwegingen van de rechtbank. Met betrekking tot de stelling van appellant dat er voor hem een vervoersprobleem zou ontstaan omdat hij na 1 november 2000 niet meer met zijn collega’s mee kon rijden, is de Raad van oordeel dat de afstand naar de vestigingsplaats van de werkgever niet van dien aard is dat die niet op een andere manier dan per auto zou kunnen worden overbrugd. Daarbij is het de Raad niet gebleken dat appellant op enigerlei wijze heeft getracht voor zijn vervoersprobleem een oplossing te vinden.
Nu uit de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval voorts niet blijkt dat schending van de verplichting voortvloeiend uit artikel 24, eerste lid, van de WW niet in overwegende mate kan worden verweten, is ook de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij de WW-uitkering krachtens artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel is geweigerd, in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.