[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift van 23 september 2002 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2002, reg.nr. AWB 01/4143 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant bij brief van 8 januari 2003 met bijlagen is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 30 januari 1998 met ingang van 1 januari 1998 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38.75 per week en berekend naar het op dat moment geldende maximum dagloon. In verband met appellants freelancewerkzaamheden, heeft gedaagde met ingang van 12 januari 1998 het recht op uitkering met 4 uur per week verminderd, hetgeen neerkomt op een korting van ongeveer 10%. Op het werkbriefje over de periode van 18 januari 1999 tot en met 14 februari 1999 heeft appellant voor het laatst opgegeven dat hij 4 uur per week werkzaam was. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 15 februari 1999 de toegepaste korting van 4 uur per week beëindigd en aan appellant zijn volledige WW-uitkering betaald. Op 30 augustus 1999 heeft gedaagde telefonisch aan appellant medegedeeld dat er ten onrechte te veel uitkering aan hem is uitbetaald, omdat er onveranderd 4 uur per week op het recht in mindering had moeten worden gebracht. De gedeeltelijk onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 15 februari 1999 tot en met 2 augustus 1999, berekend op f. 2.557,24 (€ 1160,43) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd. Tegen het terzake uitgereikte besluit van 13 september 1999 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van de resultaten van een in november 2000 ingesteld onderzoek, waaruit is gebleken dat appellant sedert 30 augustus 1999 onveranderd 4 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en van deze werkzaamheden nog steeds geen melding heeft gemaakt op de werkbriefjes, heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van 22 juni 2001 appellants recht op uitkering met ingang van 30 augustus 1999 herzien en hetgeen onverschuldigd is betaald over de periode van 30 augustus 1999 tot en met 3 juni 2001 tot een bedrag van f. 6.925,70 (€ 3.142,75) van hem teruggevorderd. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellant de werkbriefjes niet volledig heeft ingevuld en dat hij in ieder geval vanaf 30 augustus 1999 zou hebben moeten weten dat hij geen recht op een volledige uitkering had. Voorts heeft gedaagde overwogen dat de hieruit voortvloeiende vordering mede is ontstaan door een overtreding van de mededelingsverplichting.
Bij besluit van 4 juli 2001 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd van f. 350,-- (€ 158,08) vanwege het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat de overtreding niet geheel aan appellant te wijten is.
Met het thans bestreden besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 juni 2001 ongegrond verklaard op de grond dat het recht op uitkering terecht met terugwerkende kracht is herzien en voorts dat terecht het als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde is teruggevorderd.
Hangende de beroepsprocedure tegen het besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde met het besluit van 21 maart 2002 appellants bezwaren tegen het boetebesluit van 4 juli 2001 ongegrond verklaard en de rechtbank verzocht dit besluit, onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de reeds lopende procedure mede te beoordelen. Appellant is tegen het besluit van 21 maart 2002 niet in beroep gekomen.
De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het appellant sedert het telefoongesprek van 30 augustus 1999, gevolgd door de terugvordering over de periode van 15 februari 1999 tot en met 2 augustus 1999, redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkzaamheden van invloed waren op (de hoogte van) zijn uitkering, in die zin dat zij op de uitkering moesten worden gekort. Onder de overweging dat appellant zijn werkzaamheden ten onrechte niet op de werkbriefjes heeft vermeld is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde terecht en op juiste gronden het recht op uitkering van appellant over de periode 30 augustus 1999 tot en met 3 juni 2001 heeft herzien en teruggevorderd. Ten aanzien van de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met een wellicht enigszins verminderde verwijtbaarheid van appellant, zodat de boete in rechte stand kan houden.
In hoger beroep betwist appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak. Appellant brengt naar voren dat reeds vanaf de toekenning zijn WW-uitkering met 4 uur per week werd gekort en dat het derhalve niet uitmaakte of hij de werkzaamheden tot 4 uur per week al dan niet op de werkbriefjes invulde. Bovendien veranderde begin 1999 de redactie van de werkbriefjes, waardoor appellants situatie niet meer op de werkbriefjes voorkwam. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat het feit dat hij sedert februari 1999 een hogere uitkering ontving niet veroorzaakt werd door het schenden van de informatieplicht, maar door het feit dat er eerder te weinig uitkering aan hem werd betaald. Appellant meent dan ook dat hem niets valt te verwijten, dat er geen sprake is van onverschuldigd betaalde uitkering en voorts dat ook de opgelegde boete dient te vervallen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de rechtbank ten aanzien van het besluit van 21 maart 2002 kennelijk heeft beoogd toepassing te geven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, door het reeds aanhangige beroep tegen het bestreden besluit van 10 oktober 2001 mede gericht te achten tegen dat besluit van 21 maart 2002. Uit de aangevallen uitspraak leidt de Raad af dat de rechtbank het besluit van 21 maart 2002 als een aanvulling op het besluit van 10 oktober 2001 beschouwt.
Ingevolge de verplichting om ambthalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde dient de Raad allereerst te beoordelen of de rechtbank bevoegd was om in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het besluit van 21 maart 2002.
De Raad is van oordeel dat het besluit van 21 maart 2002 niet kan worden beschouwd als een intrekking of wijziging van het besluit van 10 oktober 2001 en het valt evenmin binnen de grondslag en reikwijdte daarvan, zodat de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb met betrekking tot het besluit van 21 maart 2002 niet van toepassing kunnen worden geacht. Door niettemin een oordeel te geven over het laatstvermelde besluit is de rechtbank buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil getreden, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre in strijd is met artikel 8:69 van de Awb. Ter voorlichting van appellant merkt de Raad op dat appellant, indien hij het met het besluit van 21 maart 2002 niet eens is, daartegen alsnog beroep dient in te stellen bij de rechtbank.
Voorts stelt de Raad vast dat, voor zover appellant wenst te betogen dat de omvang van het hem per 1 januari 1998 toegekende recht op WW-uitkering, zoals neergelegd in het besluit van 30 januari 1998, niet juist is en deze toekenning met terugwerkende kracht tot 1 januari 1998 zou moeten worden herzien, dit geen deel uit kan maken van het onder-havige geding, nu het onderwerp van dit geding beperkt is tot het bestreden besluit van 10 oktober 2001 dat uitsluitend ziet op de herziening van het recht op uitkering met ingang van 30 augustus 1999 en de terugvordering van het als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde over de periode van 30 augustus 1999 tot en met 3 juni 2001.
Ten aanzien van deze herziening en terugvordering van appellants WW-uitkering is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, door zijn werkzaamheden niet (meer) te vermelden op de desbetreffende werkbriefjes, de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW niet is nagekomen als gevolg waarvan hem onverschuldigd uitkering is betaald. Appellants grief dat het niet uitmaakte of hij zijn werkzaamheden al dan niet op de werkbriefjes invulde omdat er toch al 4 uur op zijn uitkering werd gekort en voorts dat de nieuwe redactie van de werkbriefjes niet meer voorzag in zijn situatie, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu dit appellant niet ontslaat van de verplichting -desnoods op andere wijze - aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Overigens merkt de Raad op dat op de werkbriefjes, ook nadat de redactie daarvan is veranderd, ruimte is om per dag op te geven hoeveel uur bij welke werkgever dan wel als zelfstandige is gewerkt en hoeveel inkomsten uit de werkzaamheden zijn genoten.
Nu appellant in ieder geval sedert het telefoongesprek van 30 augustus 1999 er van op de hoogte was dat hij de gewerkte uren op de werkbriefjes moest blijven opgeven, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht met toepassing van artikel 22a van de WW is overgegaan tot herziening van het recht op uitkering met ingang van 30 augustus 1999, in die zin dat appellants recht op uitkering met 4 uur per week diende te worden gekort.
Nu, gelet op het hiervoor overwogene, vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde betaling over de periode van 30 augustus 1999 tot en met
3 juni 2001 is gedaagde, gelet op artikel 36 van de WW, terecht tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald overgegaan.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de opgelegde boete, voor vernietiging in aanmerking komt. Voor het overige dient die uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 13,50 aan reiskosten voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en de Raad, en op € 240,-- aan verletkosten (op basis van de overgelegde gegevens berekend naar 6 uur per bijgewoonde zitting à € 20,-- per uur), in totaal derhalve op € 253,50. De door appellant opgevoerde kosten van verschotten ter hoogte van in totaal € 140,-- (€ 60,-- in eerste aanleg en € 80,-- in hoger beroep), komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij deze kosten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 21 maart 2002;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 253,50 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 109,23 (€ 27,23 (f. 60,--) + € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.