ECLI:NL:CRVB:2004:AR8935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4802 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot WW-uitkering en verwijtbaarheid van werkloosheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de weigering van een voorschot op een WW-uitkering centraal. Appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, betwistte dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de zaak plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de feiten. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder besloten om appellant geen voorschot toe te kennen, omdat men verwachtte dat de WW-uitkering blijvend zou worden geweigerd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door akkoord te gaan met een ontslag op staande voet.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze conclusie. Appellant voerde aan dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, maar de Raad vond geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, ondanks de afwezigheid van appellants gemachtigde tijdens de zitting. De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van gedaagde niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het besluit van 12 maart 2001 geen beslissing bevatte op het bezwaar tegen de weigering van het voorschot. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en gelastte dat het beroepschrift van appellant als bezwaarschrift behandeld zou worden.

De Raad veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 aan appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van bezwaren en de rol van de rechtbank in het proces.

Uitspraak

02/4802 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift van 7 november 2002 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ?s-Gravenhage op 1 augustus 2002,
reg.nr. Awb 01/1302 WW, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Bij brief van 17 januari 2003 heeft gedaagde hierop een reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant een voorschot toe te kennen op een eventueel toe te kennen WW-uitkering, omdat gedaagde de verwachting heeft dat die WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
Met het besluit van 12 maart 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 juli 2000 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden, waarbij appellant wordt verweten dat hij akkoord is gegaan met het ontslag op staande voet zodat hij verwijtbaar berust heeft in de beëindiging van de dienstbetrekking.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 12 maart 2001 ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant meent dat er in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad oordeelt in de eerste plaats dat hij in de omstandigheid dat appellants gemachtigde niet bij de behandeling ter zitting van de Raad aanwezig is geweest, geen aanleiding ziet om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen, nu mr. Wanrooij eerst na de aanvang van de behandeling ter zitting, derhalve te laat, telefonisch heeft medegedeeld dat hij later zou komen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest op grond waarvan heropening van de behandeling zou moeten plaatsvinden.
De Raad stelt vast dat het door gedaagde op 12 maart 2001 genomen besluit, anders dan de bewoordingen suggereren, geen beslissing bevat op appellants bezwaar tegen de weigering hem een voorschot op een WW-uitkering toe te kennen, maar de weigering van WW-uitkering behelst op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad is van oordeel dat dit besluit als een primair besluit moet worden aangemerkt waartegen, anders dan in de rechtsmiddelen-clausule in dit besluit is vermeld, bezwaar bij gedaagde openstond alvorens daartegen beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat in het besluit van 3 juli 2000, noch in enig ander aan het besluit van
12 maart 2001 voorafgaand besluit, een beslissing is vervat omtrent het al dan niet toekennen van een WW-uitkering aan appellant. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van 12 maart 2001 dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren en het tegen dat besluit ingestelde beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan gedaagde moeten doorzenden teneinde dit als bezwaarschrift te behandelen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten en inhoudelijk op het beroepschrift heeft beslist, dient de aangevallen uitspraak, wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd. Verder zal gedaagde alsnog een beslissing moeten nemen op appellants bezwaar van 12 juli 2000.
De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het door appellant bij de rechtbank ingediende beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift naar gedaagde doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 12 maart 2001.
Aan hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 322,--, wegens verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 966,--.
Ten aanzien van appellants verzoek om ingevolge artikel 8:73 van de Awb voor een schadevergoeding in aanmerking te worden gebracht overweegt de Raad dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gedaagde nog zal dienen te beslissen op appellants bezwaren tegen de blijvend gehele weigering een WW-uitkering toe te kennen. Omdat nog niet vaststaat hoe op appellants bezwaren tegen het besluit van 12 maart 2001 zal worden beslist, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank niet-ontvankelijk;
Gelast de griffier het door appellant bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 10 april 2001 door te zenden naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teneinde als bezwaarschrift tegen het besluit van 12 maart 2001 in behandeling te worden genomen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 109,23 (€ 27,23 (f 60,--) + € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. B.M. van Dun en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.