ECLI:NL:CRVB:2004:AR8935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- O.J.D.M.L. Jansen
- Rechtspraak.nl
Weigering voorschot WW-uitkering en verwijtbaarheid van werkloosheid
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2004, staat de weigering van een voorschot op een WW-uitkering centraal. Appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, betwistte dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde dat de beoordeling van de zaak plaatsvond op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen die golden ten tijde van de feiten. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had eerder besloten om appellant geen voorschot toe te kennen, omdat men verwachtte dat de WW-uitkering blijvend zou worden geweigerd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door akkoord te gaan met een ontslag op staande voet.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze conclusie. Appellant voerde aan dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid, maar de Raad vond geen aanleiding om het onderzoek te heropenen, ondanks de afwezigheid van appellants gemachtigde tijdens de zitting. De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van gedaagde niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat het besluit van 12 maart 2001 geen beslissing bevatte op het bezwaar tegen de weigering van het voorschot. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en gelastte dat het beroepschrift van appellant als bezwaarschrift behandeld zou worden.
De Raad veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 109,23 aan appellant moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van bezwaren en de rol van de rechtbank in het proces.