ECLI:NL:CRVB:2004:AR8720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5260 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en korting op WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had geoordeeld dat de maatregel van een korting van 20 procent op de WW-uitkering van gedaagde, die niet had voldaan aan zijn sollicitatieplicht, onterecht was. Gedaagde had slechts twee sollicitaties verricht en de rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. De rechtbank vond dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van gedaagde, zoals zijn hoge dagloon en het feit dat hij alleen solliciteerde naar functies in de voetbalwereld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 december 2004 behandeld. De Raad oordeelde dat van een werkloze in het algemeen verwacht mag worden dat hij minimaal vier aantoonbare en concrete sollicitaties per vier weken verricht. In dit geval stelde de Raad vast dat gedaagde in de relevante periode slechts twee sollicitaties had gedaan, wat niet voldeed aan de sollicitatieplicht. De Raad vond dat gedaagde, gezien de duur van zijn werkloosheid, zich ruimer had moeten opstellen en ook op vacatures buiten de voetbalwereld had moeten reageren. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat gedaagde aan zijn sollicitatieplicht had voldaan.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van gedaagde werd ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat de maatregel van het Uwv terecht was opgelegd, omdat gedaagde niet had voldaan aan de sollicitatieplicht. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/5260 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen een door de rechtbank Assen, reg.nr. 02/321 WW, op 25 september 2002 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van 3 november 2004 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is laatstelijk als hoofdtrainer-coach verbonden geweest aan de [naam Stichting]. De arbeidsovereenkomst met gedaagde is met ingang van 30 juni 2000 beëindigd.
Appellant heeft bij besluit van 7 augustus 2000 met ingang van 3 juli 2000 aan gedaagde een WW-uitkering toegekend.
Bij brief van 25 oktober 2000 heeft appellant gedaagde een waarschuwing gegeven omdat hij onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft appellant gedaagde een maatregel opgelegd inhoudende een korting op de WW-uitkering van 20 procent gedurende 16 weken. Daaraan ligt ten grondslag dat gedaagde gedurende de periode van
29 oktober 2001 tot en met 25 november 2001 niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 21 maart 2002 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant er bij de beoordeling aan voorbij is gegaan dat gedaagde twee maal heeft gesolliciteerd via de bond voor coaches, zodat het besluit op een onjuiste dan wel onvolledige feitelijke grondslag berust en reeds hierom onzorgvuldig is voorbereid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant, in strijd met het eigen beleid, geen aandacht heeft besteed aan de individuele omstandigheden van gedaagde. Gezien het hoge dagloon is niet elke functie passend voor gedaagde. Nu ook concrete arbeidsmarktgegevens ontbreken kan niet de conclusie worden getrokken dat voldoende arbeid voor handen was, zodat het gedaagde niet valt te verwijten dat hij slechts naar functies in de voetbalwereld heeft gesolliciteerd.
In hoger beroep heeft appellant -samengevat- aangevoerd dat conform vastgesteld beleid uitgangspunt van de sollicitatie- plicht is dat gedaagde vier concrete sollicitaties in vier weken dient te verrichten. De individuele omstandigheden van dit geval zijn geen reden om hiervan af te wijken, waarbij van gedaagde, die slechts solliciteert op banen in de voetbalwereld, gezien de duur van de werkloosheid verwacht had mogen worden dat hij zich ruimer beschikbaar zou stellen voor de arbeidsmarkt.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds meerdere malen heeft uitgesproken, mag in het algemeen van een werkloze worden verlangd dat minimaal vier aantoonbare en concrete sollicitaties per vier weken worden verricht. Daarbij moeten uiteraard steeds alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen, maar desalniettemin zal er eerst indien er sprake is van bijzondere omstandigheden kunnen worden volstaan met een geringer aantal. De Raad stelt vast dat gedaagde in de relevante periode slechts twee sollicitaties heeft verricht die als concreet en aantoonbaar kunnen worden aangemerkt. Van omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om aan te nemen dat daarmee is voldaan aan de verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen is de Raad niet gebleken. De leeftijd van gedaagde noch het gegeven dat gedaagde uitsluitend arbeidservaring heeft in het betaalde voetbal merkt de Raad als zodanig aan. Daarbij wijst de Raad er voorts op dat van gedaagde, gelet op de duur van zijn werkloosheid, had mogen worden verwacht dat hij zich ruimer zou opstellen en ook op vacatures buiten de voetbalwereld zou hebben gereageerd. Dat er voor gedaagde geen passende functies beschikbaar zouden zijn, acht de Raad niet aannemelijk gemaakt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op15 december 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.