ECLI:NL:CRVB:2004:AR8519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6003 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet voldoen aan de sollicitatieplicht en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2004, staat de vraag centraal of de gedaagde, die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontving, zijn sollicitatieplicht heeft nageleefd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering van gedaagde verlaagd omdat hij niet voldoende had geprobeerd passende arbeid te verkrijgen. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat zij oordeelde dat het causale verband tussen het niet voldoen aan de sollicitatieplicht en het voortduren van de werkloosheid niet was aangetoond. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het Uwv had vernietigd. De Raad stelde vast dat gedaagde in de week van 10 tot en met 16 september 2001 geen sollicitaties had verricht, en dat hij daarmee de op hem rustende sollicitatieplicht had overtreden. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, en dat de rechtbank het beroep ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de sollicitatieplicht voor het behoud van een WW-uitkering en bevestigt dat het Uwv in beginsel niet verplicht is om een causaal verband aan te tonen, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn.

Uitspraak

02/6003 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder nummer 02/294 WW op
29 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. P.J. van Ogtrop, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad verwijst voor een overzicht van de relevante feiten naar de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft appellant besloten de aan gedaagde ingevolge de WW toegekende uitkering gedurende 16 weken tot 50% te verlagen omdat hij de in artikel 24, eerste lid, onder b, ten tweede, van de WW neergelegde verplichting niet was nagekomen om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 februari 2002.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het griffierecht door appellant vergoed moet worden aan gedaagde. Zij heeft geoordeeld dat appellant het causale verband tussen het niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht door gedaagde en het voortduren van diens werkloosheid niet heeft aangetoond doordat appellant onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat gedaagde bij het verrichten van voldoende sollicitatie-activiteiten een meer dan hypothetische kans had om (passende) arbeid te verkrijgen. Daarbij nam de rechtbank mede in overweging dat in dit geval slechts in een zeer korte periode niet is gesolliciteerd. De rechtbank heeft gewicht toegekend aan het feit dat appellant geen overzicht van passende vacatures over de genoemde periode heeft overgelegd en dat ook niet is gebleken dat appellant daarnaar onderzoek heeft gedaan.
In hoger beroep is niet in geschil dat gedaagde in de week van 10 tot en met 16 september 2001 geen sollicitaties heeft verricht en dat hij de op hem rustende sollicitatieplicht heeft overtreden. Aan de orde is de vraag of sprake is van een causaal verband tussen het niet hebben voldaan aan de sollicitatieplicht door gedaagde en het voortduren van diens werkloosheid.
De Raad stelt voorop dat bij het niet voldoen door een werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering aan de door appellant gehanteerde norm van minimaal één sollicitatie per week, in beginsel is voldaan aan het vereiste causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren en het voortduren van de werkloosheid. Appellant behoeft het causaal verband in die gevallen in de regel niet te onderbouwen aan de hand van bijvoorbeeld een overzicht van vacatures. Dit neemt niet weg dat zich uitzonderlijke situaties kunnen voordoen, waarin zodanige nadere onderbouwing wèl van appellant kan worden verlangd. Naar het oordeel van de Raad is ten aanzien van gedaagde van zodanige situatie niet gebleken. Noch de persoonlijke omstandigheden die gedaagde ter verklaring van zijn sollicitatiegedrag heeft genoemd, noch hetgeen overigens uit de stukken is gebleken wijzen op het bestaan van zo’n situatie.
Gelet hierop heeft appellant bij het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat gedaagde de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen. Gezien artikel 27, derde, vierde en achtste lid, in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica heeft appellant eveneens terecht aan gedaagde een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% over 16 weken.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de rechtbank dit besluit ten onrechte heeft vernietigd. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het inleidend beroep ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RW
912