ECLI:NL:CRVB:2004:AR8516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/54 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van BWOO-uitkeringen en sancties wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft appellant, een leraar lichamelijke opvoeding, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevestigd, waarin de BWOO-uitkeringen van appellant werden herzien vanwege verzwegen inkomsten uit arbeid. Appellant had nooit melding gemaakt van zijn werkzaamheden als turntrainer bij de Stichting Studenten-voorzieningen Rotterdam en bij Erasmus Plus BV, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van f 36.307,88. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de herziening van de uitkeringen op een onjuiste grondslag berustte, omdat de uren die appellant had gewerkt bij de SSVR niet waren meegenomen in de berekening van zijn uitkeringen. De Raad oordeelde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de vrijgelaten uren in aanmerking genomen moesten worden. Daarnaast werd de opgelegde sanctie van 50% gedurende 13 weken en 30% gedurende 26 weken als onterecht beoordeeld, omdat de schending van de inlichtingenplicht niet correct was ingedeeld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 30,88 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht voor uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

03/54 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 november 2002, nr. AWB 01/1938 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 15 april 2004 nadere informatie verstrekt.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam geweest als leraar lichamelijke opvoeding, sedert 1994 veelal op basis van tijdelijke aanstellingen, hetgeen vanaf 1 augustus 1995 heeft geleid tot toekenning van diverse uitkeringen ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Uit de beschikbare gegevens kan voorts worden afgeleid dat appellant ook al vóór 1994 wachtgelduitkeringen van gedaagde heeft ontvangen.
1.2. Uit een door gedaagde in 2000 ingesteld onderzoek is gebleken dat appellant op 11 januari 1994 als turntrainer in dienst is getreden bij de Stichting Studenten-voorzieningen Rotterdam (SSVR), alsmede dat hij in de maand juli 1996 gedurende 8 dagen heeft gewerkt bij Erasmus Plus BV. Van deze werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten heeft appellant nimmer melding gemaakt bij gedaagde.
1.3. Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde op basis van de door SSVR en Erasmus Plus BV ontvangen gegevens de in totaal zes uitkeringsrechten van appellant over de periode januari 1996 tot en met januari 1999 herzien, waarbij de door appellant gewerkte uren bij de SSVR en Erasmus Plus BV in mindering zijn gebracht op zijn BWOO-uitkeringen. Tevens heeft gedaagde vanwege het plegen van een benadelings-handeling door de schending van de inlichtingenplicht een sanctie van 50% gedurende 13 weken opgelegd op de vóór 18 januari 1997 ontstane BWOO-rechten alsmede een maatregel van 30% gedurende 26 weken op de nadien ontstane rechten. Als gevolg van deze herziening en kortingen is volgens gedaagde aan appellant een bedrag van f 36.307,88 teveel uitkering betaald, welk bedrag gedaagde van appellant heeft teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 20 april 2001 gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
Herziening van de BWOO-uitkeringen.
2.1. Zoals gedaagde ter zitting heeft bevestigd, worden bij de vaststelling van het recht op uitkering mede de uren betrokken die in een ander dienstverband of als zelfstandige zijn gewerkt. Indien sprake is van dergelijke werkzaamheden dan wordt bezien gedurende hoeveel uren de betrokkene gemiddeld in de 26 weken voorafgaand aan het verlies van de arbeidsuren uit de betrekking waaruit hij werkloos is geworden, in die andere werk-zaamheden werkzaam is geweest. Zolang de betrokkene die andere werkzaamheden voortzet in ten hoogste dezelfde omvang, de zogenoemde vrijgelaten dan wel aange-houden uren, heeft dit geen gevolgen voor de BWOO-uitkering. Ter zitting heeft gedaagde erkend dat er in het onderhavige geval geheel aan voorbij is gezien dat appellant reeds meer dan anderhalf jaar voor het ontstaan van het eerste recht op BWOO-uitkering hier in geding, werkzaamheden als turntrainer voor SSVR verrichtte en dat er dus sprake is van aangehouden uren in voormelde zin, welke bij de bepaling van de omvang van dat recht hadden moeten worden betrokken.
2.2. Uit het vorenstaande volgt dat de herziening van appellants BWOO-uitkeringen berust op een onjuiste grondslag, als gevolg waarvan het bestreden besluit op dit punt geen stand kan houden. Gedaagde zal ten aanzien van ieder van de zes afzonderlijke rechten de omvang van de vrijgelaten uren in verband met appellants werkzaamheden bij SSVR dienen te bepalen en vervolgens alle uitkeringsrechten van appellant, met inachtneming van dat aantal uren, opnieuw moeten vaststellen.
De opgelegde sancties en maatregelen
3.1. Appellant betwist niet dat hij werkzaamheden heeft verricht bij SSVR en Erasmus Plus BV. Evenmin betwist appellant dat hij daarvan nimmer mededeling heeft gedaan aan gedaagde, hoewel hem iedere keer wanneer hij een uitkering aanvroeg, werd gevraagd naar eventuele andere werkzaamheden en hij bovendien verplicht was wijzigingen in de aard en omvang van zijn werkzaamheden aan gedaagde door te geven. Appellant heeft zich derhalve niet gehouden aan de in artikel 11 van het BWOO neergelegde informatie-plicht, als gevolg waarvan hij gedaagde heeft kunnen benadelen. Hiervan valt hem naar het oordeel van de Raad een ernstig verwijt te maken.
3.2. Voorzover appellant meent dat hij door zijn handelwijze gedaagde niet heeft benadeeld, omdat zijn verdiensten bij de SSVR niet in verhouding stonden tot de voor hem aan die werkzaamheden verbonden, en door de belastingdienst aanvaarde, kosten, merkt de Raad op dat de aard en omvang van de ontvangen vergoeding voor zijn nevenwerkzaamheden voor de toepassing van het BWOO in beginsel irrelevant is. In dit opzicht verschilt het BWOO van het vóór 1 maart 1994 geldende uitkeringsregime, hetgeen appellant bekend heeft kunnen zijn. De door appellant verrichte werkzaamheden zijn, ongeacht de daartegenover staande inkomsten, derhalve wel degelijk relevant voor de vaststelling van de omvang van de uitkeringen van appellant.
3.3. Zoals hiervoor werd vastgesteld heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Voor de gevolgen van die schending is de datum 18 januari 1997 van belang. Voor die datum legde gedaagde een sanctie op aan de hand van een door hem gefor-muleerd beleid op basis van artikel 13 van het BWOO, na die datum was gedaagde gehouden de voorschriften uit de ter nadere uitvoering van het vierde lid van artikel 13 vastgestelde Regeling maatregelen sector onderwijs en wetenschappen (hierna: de Regeling) toe te passen. In casu heeft gedaagde het totale bedrag aan benadeling over de volledige periode in ogenschouw genomen en op basis daarvan geconcludeerd tot een sanctie van 50% gedurende 13 weken op de voor 18 januari 1997 ontstane BWOO-rechten en een maatregel van 30% gedurende 26 weken op de sedertdien ontstane rechten.
3.4. Wat betreft de voor 18 januari 1997 ontstane rechten overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft ten onrechte het totale benadelingsbedrag en niet het bedrag tot 18 januari 1997 als uitgangspunt genomen. Voorts dient bij de bepaling van dat bedrag het aantal vrijgelaten uren te worden betrokken. Nu niet vast staat hoe groot dat aantal vrijgelaten uren is, en in verband daarmee evenmin duidelijk is hoe hoog het benadelingsbedrag is, kan niet worden beoordeeld wat er zij van de sanctie van 50% gedurende 13 weken voor de periode tot 18 januari 1997 en komt het bestreden besluit ook in dat opzicht voor vernietiging in aanmerking.
3.5. Gedaagde heeft het schenden van de inlichtingenplicht in de periode vanaf 18 januari 1997 aangemerkt als een benadelingshandeling als bedoeld in de Vijfde categorie, ten
5e, van de bijlage bij de Regeling (hierna: de bijlage). In verband daarmee heeft gedaagde onder toepassing van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de Regeling, de maatregel van 30% gedurende 26 weken opgelegd. Hoewel de letterlijke tekst van de bijlage inderdaad niet uitsluit dat bij schending van de inlichtingenplicht een maatregel uit hoofde van een benadelingshandeling wordt opgelegd, is de Raad van oordeel dat uit de systematiek van de bijlage volgt dat gedaagde gehouden is om in gevallen als het onderhavige de kortingen behorende bij de Zesde categorie van de bijlage toe te passen.
3.6. Daartoe overweegt de Raad allereerst dat die Zesde categorie specifiek betrekking heeft op de schending van de inlichtingenplicht, waarbij ingevolge artikel 8 van de Regeling de hoogte van de op te leggen korting is gekoppeld aan de ten gevolge van die schending te veel betaalde uitkering. Met een dergelijke specifiek op de schending van de inlichtingenplicht toegesneden regeling verdraagt zich niet dat zou kunnen worden teruggevallen op de in zeer algemene bewoordingen geformuleerde termen die betrekking hebben op de benadelingshandeling. De Raad merkt daarbij nog op dat de hoogte van het benadelingsbedrag bij de indeling in de categorie die gedaagde in dit geval heeft gevolgd niet wordt genoemd en daarbij blijkbaar ook een andere rol speelt.
3.7. Voorts acht de Raad van belang dat de categorie-indeling in de bijlage, de vormgeving van artikel 8 van de Regeling en de daarin opgenomen korting van de BWOO-uitkering zijn voortgekomen uit de uitdrukkelijke wens om aan te sluiten bij de systematiek van de Werkloosheidswet (WW), in welke wet het schenden van de inlichtingenplicht niet wordt gesanctioneerd via de benadelingshandeling, maar via een stelsel van bestraffing van het schenden van de inlichtingenplicht, waarbij de hoogte van de op te leggen boete is gerelateerd aan het benadelingsbedrag. Wat dat betreft wijst de Raad nog op artikel 24, zesde lid, van de WW, waarin expliciet staat vermeld dat onder benadeling in de zin van dat artikel niet is begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 25, het artikel waarin de verplichting tot het verstrekken van de voor de uitkering relevante inlichtingen is opgenomen.
3.8. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat gedaagde ten aanzien van de periode vanaf 18 januari 1997 geen maatregel kon opleggen onder toepassing van de Vijfde categorie van de bijlage en artikel 7 van de Regeling, maar dat gedaagde slechts onder hantering van de Zesde categorie van de bijlage en het daarop toegeschreven artikel 8 van de Regeling een korting op de uitkering kon toepassen. Ook in dit opzicht komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De terugvordering
4. Nu het bestreden besluit ten aanzien van de herziening van de uitkering en de opgelegde sancties en maatregelen geen stand houdt, is ook aan de terugvordering de grondslag komen te ontvallen.
Conclusie
5. Het bestreden besluit komt in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, kan evenmin in stand blijven. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 14,52 aan reiskosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 16,36 aan reiskosten, in totaal € 30,88.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 20 april 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 30,88, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
13.12
Q