ECLI:NL:CRVB:2004:AR8498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/188 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomensvaststelling van de echtgenoot van een AOW-gerechtigde in het kader van de toeslagverlening

In deze zaak gaat het om de vraag of het inkomen van de echtgenoot van appellante, dat in 2000 is vastgesteld op f 1.433,72 per maand, terecht in mindering is gebracht op de aan appellante toekomende AOW-toeslag. Appellante ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en ontving in 2000 een toeslag voor haar echtgenoot, die een rundvee- en varkenshouderij exploiteert. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde, heeft het inkomen van de echtgenoot vastgesteld door de winst uit onderneming te berekenen en de arbeidsbeloning van appellante niet in mindering te brengen. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven, wat leidde tot hoger beroep door appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot in 2000 hebben samengewerkt in de uitoefening van hun bedrijf. De Raad oordeelt dat gedaagde terecht het inkomen van de echtgenoot heeft vastgesteld en dat de arbeidsbeloning van appellante niet op de winst in mindering mag worden gebracht. De Raad wijst erop dat er geen schriftelijke overeenkomst is over de arbeidsbeloning, wat kan leiden tot manipulatie van de winst om de AOW-toeslag te beïnvloeden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen.

Uitspraak

03/188 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Zwolle, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 december 2002, nr. AWB 02/380 AOW V1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is bij brief van 5 juni 2003 gereageerd op het verweerschrift en is bij brief van 31 oktober 2003 het standpunt van appellante nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar namens appellante is verschenen J. ter Welle, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tevens ontving zij in het jaar 2000 een toeslag ingevolge de AOW ten behoeve van haar in 1937 geboren echtgenoot [echtgenoot], die in maatschapsverband een rundvee- en varkenshouderij exploiteert waarin appellante meewerkt. Over het in 2000 afgesloten boekjaar is aan de echtgenoot van appellante een winstaandeel uit de maatschap toegekend van f 38.389,-. In de aangifte voor de inkomstenbelasting van [echtgenoot] voor het jaar 2000 is op deze winst een arbeidsbeloning van f 38.325,- voor appellante in mindering gebracht alsmede een investeringsaftrek, resulterend in een negatieve fiscale winst uit onderneming voor de echtgenoot van appellante.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft gedaagde het inkomen van [echtgenoot] in het jaar 2000 vastgesteld op f 1.433,72 per maand. Gedaagde is tot dit bedrag gekomen door op de winst uit onderneming van [echtgenoot] de investeringsaftrek in mindering te brengen en de aldus berekende winst ad f 33.033,- naar rato van de arbeidsinbreng van appellante (35 uur per week) en haar echtgenoot (45 uur per week) toe te rekenen aan beiden en om te rekenen tot een maandbedrag, waarop nog vakantie-uitkering in mindering is gebracht. Het aldus vastgestelde inkomen van [echtgenoot] heeft gedaagde in het jaar 2000
– gedeeltelijk – in mindering gebracht op de aan appellante toekomende toeslag ingevolge de AOW.
Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat voor de berekening van de fiscale winst op grond van artikel 5, lid 7, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB) de arbeidsbeloning voor appellante in mindering gebracht mag worden, maar dat in artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW (hierna: het Besluit) is bepaald dat de winst krachtens hoofdstuk II, afdeling 2 van de Wet IB moet worden vastgesteld. Dit betekent dat gedaagde de arbeidsbeloning niet op de winst in mindering mag brengen, omdat die beloning is geregeld in afdeling 1 van hoofdstuk II van de Wet IB.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven en daartoe overwogen dat nu appellante zich in het bedrijf van haar echtgenoot een zelfstandig inkomen verwerft zonder dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, gedaagde zich op het standpunt kan stellen dat appellante in de zin van artikel 6, vierde lid, van het Besluit samenwerkt in de uitoefening van het bedrijf van haar echtgenoot.
Namens appellante is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de aan appellante toegekende arbeidsbeloning onder artikel 5 van het Besluit valt, zodat toepassing van artikel 6 van het Besluit niet aan de orde is. Voorts is aangevoerd dat voor de toepassing van artikel 6, vierde lid, van het Besluit onder de winst van afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet IB verstaan dient te worden de winst na aftrek van de arbeidsbeloning. Tevens is appellante van mening dat artikel 6, vierde lid, van het Besluit in haar geval niet van toepassing is, omdat zij en haar echtgenoot niet samenwerken in de uitoefening van een bedrijf, en dit artikellid slechts aan de orde is in gevallen waarin door de pensioengerechtigde en de partner wordt samengewerkt zonder dat aan de meewerkende pensioengerechtigde een rechtstreeks en individualiseerbaar inkomen is toegekend. Ten slotte is nog gewezen op een vergelijkbare zaak waarin gedaagde artikel 6, vierde lid, van het Besluit niet heeft toegepast en wel de fiscale opgave van de betrokkenen heeft gevolgd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil of gedaagde het inkomen van echtgenoot van appellante in het jaar 2000 terecht heeft vastgesteld op f 1.433,72 per maand. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde bij de vaststelling van dit inkomen terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6, vierde lid, van het Besluit en zo ja, of dit artikellid op de juiste wijze is toegepast.
Artikel 6, eerste en vierde lid, van het Besluit luiden aldus:
“1. Onder winst, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk II, Afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als winst wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b, en c, van die wet niet geacht worden te behoren tot die winst.
(..)
4. Indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, wordt ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst vermenigvuldigd met de factor a/b, waarbij:
a. voorstelt het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot en
b. voorstelt de som van het onder a bedoelde loon en het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde.”
De Raad stelt vast dat de echtgenoot van appellante een rundvee- en varkenshouderij exploiteert in maatschapsverband en dat appellante gedurende kennelijk 35 uren per week meewerkt in dit bedrijf. Op grond van de maatschapsakte is aan [echtgenoot] in 2000 van de winst uit onderneming een bedrag ad f 38.389,- toegedeeld. Van dit bedrag heeft
[echtgenoot] blijkens zijn aangifte voor de inkomstenbelasting f 38.325,- als arbeidsbeloning toegekend aan appellante.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat gedaagde de winst van appellantes echtgenoot voor het jaar 2000 terecht heeft vastgesteld op f 33.033,-, door op zijn winstaandeel de investeringsaftrek in mindering te brengen. De aan appellante toegekende arbeidsbeloning is naar ’s Raads oordeel terecht niet op de winst in mindering gebracht door gedaagde, nu ingevolge het eerste lid van artikel 6 van het Besluit voor de toepassing van de korting op de toeslag AOW onder winst wordt verstaan hetgeen op grond van afdeling 2 van hoofdstuk II van de Wet IB als winst wordt beschouwd. De arbeidsbeloning van appellante kan niet op grond van afdeling 2, van voornoemd hoofdstuk van de Wet IB in mindering gebracht worden op de winst, zodat daarmee voor de toepassing van de AOW geen rekening kan worden gehouden. Het feit dat deze beloning wel op grond van een artikel in afdeling 1 van hoofdstuk II van de Wet IB in mindering kan worden gebracht op de winst bevestigt slechts de juistheid van het standpunt van gedaagde. Voorts acht de Raad in dit verband nog van belang dat geen schriftelijke overeenkomst tussen appellante en [echtgenoot] is gesloten met betrekking tot de omvang van de arbeidsbeloning. Aldus kunnen betrokkenen, afhankelijk van de hoogte van de winst in een bepaald jaar, de arbeidsbeloning vaststellen op een zodanig bedrag dat de resterende winst geen of weinig gevolgen heeft voor de aanspraak op toeslag ingevolge de AOW.
De Raad is voorts van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat appellante en haar echtgenoot in het jaar 2000 hebben samengewerkt in de uitoefening van een bedrijf. Zij waren immers beiden, appellante voor 35 uur per week en haar echtgenoot voor 45 uur per week, werkzaam in dat bedrijf. Gedaagde heeft derhalve op grond van het vierde lid van artikel 6 van het Besluit, de op grond van het eerste lid van dit artikel vastgestelde winst terecht verdeeld over appellante en haar echtgenoot. De wijze waarop gedaagde die verdeling heeft gerealiseerd, t.w. een toerekening naar rato van de arbeidstijd, waarbij kennelijk is uitgegaan van een gelijke beloning van de werkzaamheden per uur, is namens appellante niet betwist en acht de Raad redelijk en aanvaardbaar. Met betrekking tot het namens appellante gedane beroep op een soortgelijke zaak, waarin gedaagde wel de fiscale opgave van de betrokkene heeft aanvaard, stelt de Raad vast dat in die zaak, waarin sprake was van een gelijke arbeidsomvang en beloning voor beide partners, toepassing van artikel 6, vierde lid, van het Besluit tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid als het volgen van de winsttoedeling aan beiden van 25% van de totale winst, die aldus ook aan de fiscus is opgegeven.
Hoewel het karakter van de aan appellante in 2000 toegekende arbeidsbeloning voor de toepassing van het Besluit niet van doorslaggevend belang is, merkt de Raad ten slotte nog op dat die arbeidsbeloning niet behoort tot de in artikel 5 van het Besluit bedoelde inkomsten. Dit artikel ziet immers uitsluitend op inkomsten van personen die noch in dienstbetrekking noch in een onderneming werkzaam zijn geweest, zoals thuiswerkers en bepaalde huishoudelijke hulpen. Daarvan is in dit geval geen sprake nu appellante haar werkzaamheden heeft verricht binnen de onderneming van haar echtgenoot.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG