[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft J. ter Welle, werkzaam bij Countus accountants en adviseurs te Zwolle, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 december 2002, nr. AWB 02/367 AOW V1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is bij brief van 4 juni 2003 gereageerd op het verweerschrift en is bij brief van 29 oktober 2003 het standpunt van appellant nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar namens appellant is verschenen J. ter Welle, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tevens ontving hij in de jaren 2000 en 2001 een toeslag ingevolge de AOW ten behoeve van zijn echtgenote [echtgenote]. Met zijn echtgenote en zijn zoon en schoondochter exploiteert appellant in maatschapsverband een rundvee- en varkenshouderij. Over het boekjaar 2000 is van de totale winst uit onderneming ad
f 102.349,- aan de echtgenote van appellant een winstaandeel uit de maatschap toegekend van f 3.732,- en aan appellant van f 24.942,-. De fiscale winst uit onderneming voor appellant is blijkens zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over dat jaar vastgesteld op f 15.037,-.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft gedaagde het inkomen van [echtgenote] in het jaar 2000 vastgesteld op f 620,67 per maand en in 2001 op f 250,08 per maand. Gedaagde is tot het voor 2000 vastgestelde bedrag gekomen door de fiscale winst uit onderneming van appellant en het winstaandeel van [echtgenote] samen te voegen en dit bedrag ad f 18.769,-, naar rato van de arbeidsinbreng van appellant (10 uur per week) en zijn echtgenote (7,5 uur per week) toe te rekenen aan beiden en om te rekenen tot een maandbedrag, waarop nog vakantie-uitkering in mindering is gebracht. Het aldus vastgestelde inkomen van de echtgenote van appellant heeft gedaagde in het jaar 2000 – gedeeltelijk – in mindering gebracht op de aan appellant toekomende toeslag ingevolge de AOW. Het inkomen over 2001 heeft gedaagde voorlopig vastgesteld aan de hand van een opgave van appellant.
Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant met zijn echtgenote en zijn zoon en schoondochter in een maatschap een landbouwbedrijf uitoefent. Gedaagde is van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke bedrijfsvoering, zodat artikel 6, vierde lid, van het Inkomensbesluit AOW (hierna: het Besluit) van toepassing is.
De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven en daartoe overwogen dat de stelling van appellant dat zijn echtgenote een eigen onderneming drijft, in strijd is met het juridisch karakter van een maatschap zoals dat voortvloeit uit het burgerlijk recht. Voorts is overwogen dat de tekst van artikel 6, vierde lid, van het Besluit geen aanknopingspunt bevat voor de stelling van appellant dat dit artikellid alleen ziet op de situatie van een meewerkende partner in de onderneming van de andere partner, zonder dat sprake is van een arbeidsbeloning of van zelfstandig ondernemerschap van de meewerkende partner.
Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat artikel 6, vierde lid, van het Besluit in dit geval niet van toepassing is, omdat appellant en zijn echtgenote winst genieten uit een onderneming zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 6 van het besluit. Appellant is van mening dat het vierde lid van voornoemd artikel slechts aan de orde is in gevallen waarin door de pensioengerechtigde en de partner wordt samengewerkt zonder dat aan de meewerkende partner een rechtstreeks en individualiseerbaar inkomen is toegekend. Indien dit artikellid wel van toepassing zou zijn dan dienen volgens appellant bij de verdeling van de winst ook de winstaandelen van de andere leden van de maatschap betrokken te worden. Ten slotte is nog gewezen op een vergelijkbare zaak waarin gedaagde artikel 6, vierde lid, van het Besluit niet heeft toegepast en wel de fiscale opgave van de betrokkenen heeft gevolgd.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep slechts in geschil of gedaagde het inkomen van de echtgenote van appellant in het jaar 2000 terecht heeft vastgesteld op f 620,67 per maand. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde bij de vaststelling van dit inkomen terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6, vierde lid, van het Besluit en zo ja, of dit artikellid op de juiste wijze is toegepast.
Artikel 6, eerste en vierde lid, van het Besluit luiden aldus:
“1. Onder winst, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, wordt verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk II, Afdeling 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als winst wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b, en c, van die wet niet geacht worden te behoren tot die winst.
(..)
4. Indien de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot samenwerken in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, wordt ter vaststelling van het deel van de met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid berekende winst, dat de echtgenoot toekomt, de winst vermenigvuldigd met de factor a/b, waarbij:
a. voorstelt het loon van de werknemer, die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de echtgenoot en
b. voorstelt de som van het onder a bedoelde loon en het loon van de werknemer die in dienstbetrekking een gelijkwaardige functie uitoefent als de pensioengerechtigde.”
De Raad stelt vast dat appellant een rundvee- en varkenshouderij exploiteert in maatschapsverband en dat zijn echtgenote, zijn zoon en schoondochter tevens werkzaam zijn binnen die maatschap, appellant gedurende 10 uren per week en zijn echtgenote gedurende 7,5 uur per week. Ter zitting van de Raad is namens appellant medegedeeld dat in 2000 geen sprake was van schriftelijk vastgelegde afspraken over de winstverdeling binnen de maatschap en dat de winst toen steeds in overleg werd verdeeld. Van de in 2000 gerealiseerde winst uit onderneming ad f 102.349,- is aan de echtgenote van appellant een winstaandeel uit de maatschap toegekend van f 3.732,- en aan appellant van f 24.942,-. De fiscale winst uit onderneming voor appellant is blijkens zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over dat jaar vastgesteld op f 15.037,-.
De Raad is van oordeel dat uit deze feiten blijkt dat appellant en zijn echtgenote in het jaar 2000 hebben samengewerkt in de uitoefening van een bedrijf, als bedoeld in het vierde lid van artikel 6 van het Besluit. Daarbij wijst de Raad erop dat niet in geschil is dat sprake is van een landbouwbedrijf waarin beiden, appellant voor 10 uur per week en zijn echtgenote voor 7,5 uur per week, werkzaam zijn geweest. Het feit dat aan ieder van hen een zelfstandig winstdeel is toegekend en dat ieder maatschapslid in het kader van de fiscale wetgeving als zelfstandig ondernemer aangemerkt zou worden, zoals namens appellant is aangevoerd, laat onverlet dat sprake is geweest van het feitelijk samenwerken van (huwelijks)partners in een bedrijf.
Gedaagde heeft voorts, op grond van het vierde lid van artikel 6 van het Besluit, in dit geval terecht de gezamenlijke winst van appellant en zijn echtgenote over hen verdeeld. Daarbij acht de Raad van belang dat ten tijde hier van belang geen contractueel vastgelegde afspraken bestonden binnen de maatschap omtrent de jaarlijkse verdeling van de winst uit onderneming. Onder deze omstandigheden kan in ieder geval geen doorslaggevende betekenis toegekend worden aan de gekozen winstverdeling in 2000. Aldus kunnen appellant en zijn echtgenote immers, afhankelijk van de hoogte van de winst in een bepaald jaar, de aan hen toekomende winst op een zodanige wijze verdelen dat het aan de echtgenote van appellant toekomende winstaandeel geen of weinig gevolgen heeft voor de aanspraak op toeslag ingevolge de AOW. Voorts heeft gedaagde de verdeling terecht beperkt tot de winstaandelen van appellant en zijn echtgenote, aangezien alleen hun inkomsten uit het bedrijf van belang zijn voor de berekening op grond van artikel 6, vierde lid, van het Besluit en konden de winstaandelen van de overige maatschapsleden daarbij buiten beschouwing blijven.
De wijze waarop gedaagde de verdeling van de gezamenlijke winst heeft gerealiseerd, t.w. een toerekening naar rato van de arbeidstijd, waarbij is uitgegaan van een gelijke beloning van de werkzaamheden per uur, is namens appellant niet betwist en acht de Raad redelijk en aanvaardbaar. Met betrekking tot het namens appellant gedane beroep op een soortgelijke zaak, waarin gedaagde wel de fiscale opgave van de betrokkene heeft aanvaard, stelt de Raad vast dat in die zaak, waarin sprake was van een gelijke arbeidsomvang en beloning voor beide partners, toepassing van artikel 6, vierde lid, van het Besluit tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid als het volgen van de winsttoedeling aan beiden van 25% van de totale winst, die aldus ook aan de fiscus is opgegeven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en
mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.