ECLI:NL:CRVB:2004:AR8469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4829 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellant, die sinds 29 april 1996 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had naast zijn uitkering ook werkzaamheden als zelfstandige verricht, maar gaf een te laag aantal gewerkte uren op. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht heeft vastgesteld dat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd vanwege de omvang van zijn zelfstandige werkzaamheden. De Raad stelt vast dat appellant in 1996 en 1997 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, terwijl hij niet het vereiste aantal uren had gewerkt. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij alleen gefactureerde uren hoefde op te geven. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering wordt eveneens gehandhaafd, omdat appellant geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd tegen dit onderdeel van het besluit. De Raad bevestigt dat het bestreden besluit in stand kan blijven, en dat er geen dringende redenen zijn om van herziening af te zien.

Uitspraak

02/4829 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B. Benard, advocaat te ‘s-Gravenhage op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 27 augustus 2002, nummer AWB 01/2546 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellants gemachtigde heeft de Raad bij schrijven van 1 oktober 2002 verzocht als getuige op te roepen: [getuige], voormalig werknemer van het Uwv.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 23 september 2004 vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft appellant bij schrijven van 12 oktober 2004 medegedeeld geen aanleiding te zien om tot oproeping van de door zijn gemachtigde genoemde getuige over te gaan.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A. Huismans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant is met ingang van 29 april 1996 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week. Sinds 1 december 1995 verrichtte appellant ook werkzaamheden als zelfstandige. Het daarmee gemoeide aantal uren is door gedaagde bij besluit van 12 juni 1996 berekend op gemiddeld 9,78 per week. In dit besluit is appellant erop gewezen dat het aantal uren dat boven genoemd gemiddelde ligt vanaf 26 april 1996 op zijn uitkering in mindering wordt gebracht omdat hij voor die uren het werknemerschap verliest en dat hij voor een juiste beoordeling van zijn WW-uitkering per week alle gewerkte uren op het door hem in te vullen werkbriefje moet vermelden. Appellant heeft over 1996 in totaal 552 uur opgegeven als werkzaam te zijn geweest als zelfstandige. Over 1997 heeft hij als zodanig 792 uur opgegeven.
Uit een op verzoek van gedaagde ingesteld opsporingsonderzoek is gebleken dat appellant zowel over 1996 als over 1997 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd bij de belastingdienst. Daarop bestaat slechts recht indien tenminste 1225 uur per jaar in de eigen onderneming is gewerkt. Een door appellant op verzoek van de belastingdienst opgemaakte specificatie van de in 1997 gewerkte uren wees uit, dat appellant in dat jaar 1454 uur werkzaam is geweest in zijn eigen onderneming. Het verschil tussen deze aantallen en de op de werkbriefjes opgegeven uren heeft appellant verklaard met de stelling dat de medewerker van het Uwv met wie hij zijn situatie had besproken hem had verteld dat hij niet alle uren, maar enkel de gefactureerde uren op de werkbriefjes behoefde op te geven.
Op basis van de informatie uit het opsporingsonderzoek heeft gedaagde het standpunt ingenomen dat appellant vanaf 29 april 1996 in een grotere omvang dan door hem opgegeven werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Op basis hiervan heeft gedaagde bij besluit van 14 februari 2001 de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 april 1996 gedeeltelijk herzien. Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 23.711,76 (€ 10.759,93) als onverschuldigd betaald over de periode van
29 april 1996 tot en met 28 december 1997 van appellant teruggevorderd. Beide besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 15 juni 2001.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats betoogd dat het aantal vrij te laten uren te laag is vastgesteld.
Hieromtrent overweegt de Raad dat appellant tegen gedaagdes besluit van 12 juni 1996, waarbij de vrij te laten uren zijn bepaald op 9,78 per week, destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dat besluit is dan ook in rechte onaantastbaar geworden. Op appellants grieven tegen dat besluit kan thans niet meer worden ingegaan.
De Raad overweegt voorts, dat ingevolge vaste jurisprudentie onder werkzaamheden uit hoofde waarvan men niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, wordt verstaan: alle arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Hieruit volgt dat niet alleen de gefactureerde uren van belang zijn voor de vaststelling van het recht op een WW-uitkering, maar ook de uren die zijn besteed aan acquisitie, reistijd, scholing en dergelijke.
Appellant heeft verklaard dat hij vanaf 29 april 1996 op de werkbriefjes alleen opgave heeft gedaan van de gefactureerde uren en niet van de uren, gemoeid met het verwerven van opdrachten, reizen, administratie, studie en dergelijke. Appellant heeft ter verklaring van zijn handelwijze gewezen op een met de hiervoor bedoelde medewerker gemaakte afspraak dat alleen gefactureerde uren behoefden te worden opgegeven omdat alleen die uren van belang zouden zijn voor het vaststellen van zijn recht op WW-uitkering. Appellant heeft echter het bestaan van de gestelde afspraak niet met enig schriftelijk stuk, noch anderszins aannemelijk gemaakt. Ook in de stukken die gedaagde heeft overgelegd is geen aanknopingspunt te vinden dat duidt op het bestaan van een afspraak als door appellant gesteld. Gedaagde heeft, integendeel, appellant er in zijn besluit van 12 juni 1996 op gewezen dat hij per week alle door hem gewerkte uren moest vermelden op het werkbriefje en ook de werkbriefjes zelf waren in dit opzicht duidelijk. De Raad ziet dan ook geen reden om te concluderen dat de door appellant gestelde afspraak is gemaakt.
Nu vaststaat dat appellant op de werkbriefjes over de periode van 29 april 1996 tot en met 28 december 1997 een te lage opgave heeft gedaan van het aantal uren waarin hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, is gedaagde terecht tot herziening van appellants WW-uitkering overgegaan. Dat gedaagde daarbij de omvang van appellants werkzaamheden als zelfstandige heeft geschat aan de hand van de door appellant aan de belastingdienst gedane opgaven acht de Raad niet onaanvaardbaar, nu appellant geen gegevens heeft overgelegd die de juistheid van die opgaven in twijfel trekken. De Raad is niet gebleken dat appellant tekort is gedaan door de wijze waarop gedaagde diens WW-uitkering heeft herzien. Van dringende redenen om van herziening af te zien is niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering is de Raad, in aanmerking nemende dat appellant geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen dit onderdeel van het bestreden besluit, eveneens niet gebleken van redenen waarom dit deel van het bestreden besluit geen stand kan houden.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak, waarbij appellants beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Savas.
RW1412