[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2002, reg.nr. 01/732 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar namens appellant is verschenen mr. A.J. Crombag (kantoorgenoot van mr. Van Aken), en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving naast zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO), een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Vanwege van het feit dat appellant met terugwerkende kracht recht verkreeg op een hogere WAO-uitkering heeft hij in 2000 een nabetaling ontvangen van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB).
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 17 januari 2001 de over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f. 4.100,81 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2001 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat hij er, op grond van een aan hem gerichte brief van het SFB van 19 november 1999, op mocht vertrouwen dat de uit de verhoging van zijn WAO-uitkering per 12 november 1998 voortvloeiende nabetaling door het SFB met de sociale dienst zou worden verrekend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn precaire financiële positie een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. Tenslotte acht appellant gedaagde gehouden, indien zijn hoger beroep niet slaagt, een eerder gedaan aanbod tot vermindering van de terugvordering bij directe betaling alsnog gestand te doen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat de kosten van bijstand van de belanghebbende worden teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Vaststaat dat appellant een nabetaling op de hem eerder verstrekte WAO-uitkering heeft ontvangen en dat deze nabetaling betrekking had op een periode waarover eerder reeds (aanvullende) bijstand aan hem was verleend. Daarmee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw is voldaan, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 4.100,81 van appellant terug te vorderen.
Met betrekking tot het beroep op de aanwezigheid van dringende redenen merkt de Raad op dat dringende redenen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Gedaagde was derhalve niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad merkt in dit verband nog op dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld met inachtneming van de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Appellant heeft met een beroep op het vertrouwensbeginsel nog gewezen op een aan hem gerichte brief van het SFB van 19 november 1999 waarin is aangegeven dat met ingang van 12 november 1998 recht bestaat op een WAO-uitkering berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45 %, en dat, gelet op het feit dat appellant een RWW-uitkering ontvangt, het tegoed met de sociale dienst zal worden verrekend. Zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, is de SFB echter niet tot verrekening overgegaan maar heeft deze instantie feitelijk aan appellant nabetaald, zodat van een gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake kan zijn. De Raad stelt overigens vast dat evenmin is gebleken van enige ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging door gedaagde, zodat het beroep op het vertrouwens-beginsel ook om die reden geen doel treft.
Hetgeen door appellant is aangevoerd over een eerder door gedaagde aangeboden korting op het teruggevorderde bedrag bij directe terugbetaling valt naar het oordeel van de Raad buiten de omvang van het onderhavige geding nu noch in het primaire besluit, noch in het besluit op bezwaar sprake is van enige rechtsvaststelling terzake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu de ongegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in stand blijft, dient het verzoek tot een veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.