[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2002, reg.nrs. 99/2184 NABW en 99/12888 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar namens appellant mr. De Roy van Zuydewijn is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1950 en gehuwd met [partner] (geboren in 1953), heeft gewerkt tot 31 mei 1993. Op of omstreeks die datum is hij arbeidsongeschikt geworden. Sedertdien ontvangt hij uitkeringen, laatstelijk ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. [partner] heeft geen werkzaamheden in loondienst of anderszins verricht.
Op 8 september 1998 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de in 1998 door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Verordening plusvoorzieningen (hierna: de Verordening). Bij besluit van 10 november 1998 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 22 januari 1999 (besluit 1), op de grond dat appellant niet behoort tot de in artikel 2.1 van de Verordening omschreven doelgroepen.
Op 1 juni 1999 heeft appellant bij gedaagde opnieuw een aanvraag ingediend voor genoemde uitkering. Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft gedaagde ook die aanvraag afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 2 november 1999 (besluit 2), met dezelfde motivering als in besluit 1.
Gedaagde heeft met toepassing van de Verordening, zoals gewijzigd in 2000, de gevraagde uitkering alsnog aan appellant toegekend bij besluit van 29 september 2000 en betaalbaar gesteld op 27 september 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Zij heeft de beroepsgrond van appellant dat artikel 2.1 van de Verordening in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderscheid dat gedaagde maakte ten tijde van deze besluiten tussen personen van 65 jaar en ouder en personen jonger dan 65 jaar, passend en noodzakelijk om het doel van artikel 39, tweede lid, van de Algemene bijstandswet en van de Verordening te bereiken.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat appellant belang bij beoordeling ten gronde van de besluiten 1 en 2 heeft behouden, aangezien om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente is verzocht.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
De zogeheten plusvoorziening is in artikel 1.1 van de Verordening gedefinieerd als “een uitkering-ineens, als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Algemene bijstandswet en met toepassing van het bepaalde in deze verordening, ten behoeve van personen en gezinnen die op de peildatum behoren tot een doelgroep”. Ten tijde hier van belang werden in artikel 2.1 van de Verordening de volgende doelgroepen onderscheiden:
a. alleenstaanden die op de peildatum de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt;
b. echtparen van wie ten minste een van de echtgenoten op de peildatum de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
c. gezinnen van wie op de peildatum een kind jonger dan 18 jaar deel uitmaakt.
Een persoon of gezin behorende tot een van deze doelgroepen moet bovendien voldoen aan een aantal in de Verordening nader omschreven voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat het bruto-(gezins)inkomen gedurende de vijf kalenderjaren voorafgaande aan het verstrekkingsjaar minder moet hebben bedragen dan 105% van het toepasselijke minimuminkomensniveau (artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening). Blijkens artikel 2.1 van de Verordening en de artikelsgewijze toelichting op de Verordening kan de plusvoorziening gedurende de verstrekkingsjaren 1998 tot en met 2002 slechts één maal aan een belanghebbende worden verstrekt.
Uit de nota van gedaagde aan de raad van de gemeente Amsterdam van 25 juni 1998 komt naar voren dat de plusvoorziening beoogt een financiële tegemoetkoming te bieden aan personen die langdurig (vijf jaar of langer) van een minimuminkomen leven en ook nog in een moeilijke positie verkeren vanwege ouderdom of de verzorging van minderjarige kinderen. Ten aanzien van huishoudens uit genoemde doelgroepen is het niet meer redelijk te veronderstellen dat nog kan worden gereserveerd voor financiële tegenvallers, zoals bij noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Daarbij is verondersteld dat het probleem van de huishoudens uit de gekozen doelgroepen voornamelijk bestaat uit het niet kunnen sparen voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag van de plusvoorziening is tot uitgangspunt genomen een bedrag dat redelijkerwijs volstaat voor het vervangen van enkele essentiële duurzame gebruiksgoederen, voor een alleenstaande van 65 jaar en ouder gesteld op f 1.000,-- en voor de overige huishoudens uit de doelgroepen op f 1.500,--.
Ter zitting van de rechtbank van 6 maart 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde het gemaakte onderscheid als volgt nader toegelicht:
“Het feit dat de plusvoorziening de eerste drie jaren beperkt is gebleven tot de groep mensen met kinderen en bejaarden is gebaseerd op de idee dat deze personen veelal gedurende lange tijd op een minimumniveau leven. Met name voor ouderen geldt dat zij ook geen zicht hebben op eventueel werk op de arbeidsmarkt.”.
De Raad is van oordeel dat de motieven die ten grondslag liggen aan de keuze van gedaagde om categoriale bijstand te verstrekken voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen aan uitsluitend de in artikel 2.1 van de Verordening omschreven doelgroepen, niet uitsluitend voor deze groepen gelden. Ook bij personen jonger dan 65 jaar zonder ten laste komende kinderen die gedurende ten minste vijf jaar een minimuminkomen hebben, valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat zij ten gevolge van in of bij die personen gelegen omstandigheden, niet of minder in staat zijn te reserveren voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Ook personen die jonger zijn dan 65 jaar en ten aanzien van wie inschakeling in het arbeidsproces niet (meer) kan worden gevergd, hebben in het algemeen weinig uitzicht op verbetering van hun inkomenspositie. Beide groepen verkeren ook met betrekking tot hun invloed hierop in vergelijkbare omstandigheden.
Het voorgaande in aanmerking genomen kan niet worden gezegd dat, indien de aanvrager niet behoort tot de destijds in de Verordening benoemde doelgroepen, doch jonger is dan 65 jaar en in vergelijkbare omstandigheden verkeert, het gemaakte onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd wordt door objectieve en redelijke gronden. Artikel 2.1 van de Verordening dient daarom naar het oordeel van de Raad in het geval van appellant, die volgens opgave van zijn gemachtigde recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid, wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing te worden gelaten. De op deze bepaling gebaseerde besluiten 1 en 2 kunnen om die reden geen stand houden.
De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - de beroepen gegrond verklaren en de besluiten 1 en 2 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand laten. Hij neemt daarbij in aanmerking dat de aanvraag van 8 september 1998 terecht is afgewezen, omdat appellant op de peildatum voorafgaande aan het verstrekkingsjaar 1998 nog niet voldeed aan de in artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening neergelegde eis. Uit de gedingstukken blijkt immers dat zijn bruto-inkomen in 1993 (het eerste jaar van de toen in aanmerking te nemen referteperiode van vijf jaar) nog hoger is geweest dan het toen toepasselijke minimuminkomensniveau.
Op de peildatum voorafgaand aan het verstrekkingsjaar 1999 voldeed appellant wel aan deze bepaling. Ter zitting is erkend dat appellant naar aanleiding van zijn aanvraag van
1 juni 1999 een bedrag van f 1.500,-- had moeten worden toegekend, indien de door de gemachtigde van appellant aangevoerde beroepsgrond slaagt. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb met betrekking tot de aanvraag van
1 juni 1999 zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 25 augustus 1999 te herroepen. Het nemen van een nieuw besluit is in dit geval niet nodig, omdat het bedrag van f 1.500,-- waarop appellant gedurende de verstrekkingsjaren 1998 tot en met 2002 eenmalig recht had, feitelijk - zij het te laat - al aan hem is betaald.
De Raad zal met toepassing van artikel 8:73 van de Awb het verzoek toewijzen om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente. De eerste dag waarop over de niet-tijdig betaalbaar gestelde plusvoorziening wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden gesteld op 1 september 1999. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan appellant als categoriale bijzondere bijstand had moeten worden betaald. De aldus vast te stellen rente zal alsnog moeten worden berekend tot aan de dag, waarop het bedrag van f 1.500,-- op grond van het besluit van 29 september 2000 aan appellant is uitbetaald.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.932,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 2;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven;
Herroept het besluit van 25 augustus 1999;
Veroordeelt de gemeente Amsterdam tot vergoeding van schade zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot
€ 2.576,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 136,46 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.