ECLI:NL:CRVB:2004:AR8179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6165 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die als produktiemedewerker werkzaam was en op 23 juni 2000 uitviel door rug-, hyperventilatie- en maagklachten, later vergezeld door nekklachten. Appellant heeft een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen en heeft op 2 juli 2001 een WAO-uitkering aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts de medische bezwaargronden voldoende heeft bestudeerd en dat de geduide functies zijn berekend voor de belastbaarheid van appellant. De Raad concludeert dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is en dat de medische beperkingen van appellant niet onjuist zijn ingeschat. De rapporten van het Instituut Psychosofia, die door appellant zijn overgelegd ter ondersteuning van zijn stellingen, worden niet als voldoende betrouwbaar beschouwd, omdat deze niet zijn opgesteld volgens gangbare medische onderzoeksmethoden. De Raad bevestigt dat de gedaagde voldoende heeft aangetoond dat de geduide functies geschikt zijn voor appellant, ondanks de markeringen in de rapportages. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/6165 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2002, nummer
WAO 02/946-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 20 februari 2003 heeft de gemachtigde van appellant nog een nader stuk in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. De Jonge bij schrijven van 7 maart 2003, met bijlagen, op dit verweerschrift gereageerd, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd bij brief van 12 september 2003, met bijlage, gevolgd op 20 oktober 2004 door een reactie namens appellant.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 november 2004, waar partijen
- met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was via uitzendbureau’s werkzaam als produktiemedewerker voor gemiddeld 34 uur per week. Hij is op 23 juni 2000 uitgevallen met voornamelijk rug-, hyperventilatie- en maagklachten, later kreeg hij ook nekklachten. Appellant heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Op 2 juli 2001 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
Op 12 juli 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts M. Oyman, die na informatie te hebben ingewonnen bij de huisarts van appellant, een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld, waarbij voor appellant beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van met name knielen, kruipen, hurken, gebogen werken, bovenhands werken, tillen, dragen, blootstelling aan stof, rook, gas en/of damp, dragen van beschermende middelen en op de psychisch belastende factoren “werken onder tijdsdruk”, “dwingend werktempo” en “conflicthantering”. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige D.A.F. Roozenburg uit het functie informatiesysteem (fis) voldoende voor appellant geschikte functies geselecteerd, waarbij voor appellant geen verlies aan verdiencapaciteit resteerde.
Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 4 oktober 2001 aan appellant een WAO-uitkering geweigerd bij einde wachttijd.
In bezwaar heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen zouden zijn onderschat en dat hij de geduide functies niet kan vervullen. In dat verband is nog opgemerkt dat er bij de diagnose van de verzekeringsarts nek- en schouderklachten zijn aangegeven, terwijl in het fis het gebruik van de nek niet beperkt is geacht. Ter onderbouwing van appellants stellingen zijn een tweetal rapporten van het Instituut Psychosofia, centrum voor spirituele geneeswijze en spirituele dans, overgelegd, waarin is omschreven dat door visuele waarneming blokkades in de energiebanen van appellant zijn vastgesteld, welke hebben geleid tot vermindering van zijn belastbaarheid en tevens een reactie is gegeven op de medische gegevens in het dossier.
De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft op basis van de dossiergegevens, de hoorzitting en informatie van de huisarts en de radioloog geoordeeld dat hem niet is gebleken dat de verzekeringsarts een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende medische beperkingen. Evenmin is gebleken dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidsprofiel op onjuiste of onvolledige wijze de medische beperkingen van appellant weerspiegelt. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 28 december 2001, 00/3138 WAO heeft de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de namens appellant overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia opgemerkt dat daarin sprake is van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze en dat daaraan niet die betekenis gehecht kan worden die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
Gedaagde heeft hierop bij het besluit op bezwaar van 10 april 2002, hierna: het bestreden besluit, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Onder overlegging van een tweetal rapporten van Instituut Psychosofia is namens appellant in hoger beroep herhaald dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts niet blijkt dat hij de medische bezwaargronden inhoudelijk heeft bestudeerd en geïnterpreteerd ten behoeve van de beoordeling of hieruit WAO relevante arbeidsbeperkingen voortvloeien. Ook de rechtbank is ten onrechte aan dit aspect voorbijgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de aanwezige medische gegevens, in hun onderlinge samenhang bezien, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn medische beperkingen, neergelegd in een overeenkomstig de voor de WAO geldende maatstaven opgemaakt belastbaarheidspatroon, onjuist zijn ingeschat. De Raad kan uit de namens appellant overgelegde rapporten van het Instituut Psychosofia niet afleiden dat er ten tijde in geding sprake is geweest van verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts, en onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts, zijn vastgesteld.
Reeds meermalen heeft de Raad ten aanzien van de rapportages van het Instituut Psychosofia uitgesproken dat voor de toepassing van de voor de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Voormelde rapportages zijn opgesteld door een niet medicus en de daarin neergelegde bevindingen zijn niet gebaseerd op objectief medisch onderzoek, nu dit onderzoek niet is verricht volgens een in de reguliere geneeskunde gangbare onderzoeksmethode. Mede daardoor bieden deze bevindingen geen inzicht in de voor de WAO relevante arbeidsbeperkingen van appellant op de datum in geding. Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten, verbonden aan de voor hem geschikt geachte, binnen de grenzen van de door de verzekeringsarts ten aanzien van hem vastgestelde belastbaarheid blijvende, functies. In dat verband merkt de Raad nog op dat naar zijn oordeel gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat de geduide functies ondanks de daarin voorkomende markeringen berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant.
Hoewel aan de gemachtigde van appellant kan worden toegegeven dat in de verzekeringsgeneeskundige rapportages de motivering ontbreekt waarom aan de nekklachten van appellant geen beperking ten aanzien van het gebruik van de nek is verbonden kan de Raad hieraan voorbijgaan nu ook rekening houdend met die nekklachten voldoende functies resteren met een zo geringe nekbelasting dat deze voor appellant geschikt moeten worden geacht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.