ECLI:NL:CRVB:2004:AR8178
Centrale Raad van Beroep
Bevestiging van de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie en de procespositie van de werkgever
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 2001 centraal. Appellante, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de vaststelling van de WAO-premie, die was gebaseerd op een WAO-uitkering die aan een ex-werknemer van appellante was toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat de premie is vastgesteld op 4,77%, waarbij de aan de werknemer betaalde uitkering in aanmerking is genomen.
De Raad heeft de argumenten van appellante, die onder andere een schending van het willekeurverbod en inbreuken op de procespositie van de werkgever aanvoert, zorgvuldig overwogen. De Raad concludeert dat appellante niet kan volstaan met de stelling dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat om een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen. De Raad wijst erop dat de rechter niet is toegestaan om de billijkheid van de wet te beoordelen. Bovendien heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de premie, omdat er geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van regres op de schadeveroorzaker, wat volgens de Raad niet van toepassing is voor omslagleden zoals appellante.
Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. De uitspraak benadrukt de juridische positie van werkgevers in het kader van de WAO-premiedifferentiatie en de beperkingen die zij ondervinden in hun procespositie.