ECLI:NL:CRVB:2004:AR8172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3224 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gedifferentieerde premie op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het premiejaar 2001

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de vraag centraal of de gedifferentieerde premie, zoals vastgesteld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001, correct is vastgesteld. De appellante, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, heeft bezwaar aangetekend tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die de door appellante verschuldigde premie op 4,77% heeft vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op een WAO-uitkering die in 1999 aan een werknemer van appellante is betaald.

De rechtbank Almelo had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft de grieven van appellante beoordeeld, waarbij de eerste grief zich richtte op de uitvoering van de WAO en de premiedifferentiatieregeling. Appellante stelde dat deze uitvoering in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De tweede grief betrof de procespositie van de werkgever, waarbij appellante aanvoerde dat er inbreuken op haar positie waren gemaakt.

De Raad concludeert dat de hoogte van de gedifferentieerde premie correct is vastgesteld en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de relevante informatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing en onderstreept de mogelijkheden voor werkgevers om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen WAO-toekenningsbesluiten van werknemers.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M ER
02/3224 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 november 2000, waarbij gedaagde de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001 heeft vastgesteld op 4,77%. Daarbij is de in 1999 aan een toenmalige werknemer van appellante betaalde WAO-uitkering in aanmerking gnomen.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 21 mei 2002, kenmerk 01/699, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is J.H.C. van Dongen, sociaal-juridisch medewerker bij de Metaalunie te Nieuwegein, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2004. Daar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door J.H.C. van Dongen, voornoemd. Gedaagde is verschenen bij E. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De hoogte van de voor 2001 vastgestelde gedifferentieerde premie is (mede) gebaseerd op de aan appellantes werknemer [naam werknemer] door gedaagde in 1999 betaalde WAO-uitkering.
De eerste grief is gericht tegen de willekeurige wijze waarop de uitvoering van de WAO en de daarin opgenomen premiedifferentiatieregeling plaatsvindt. Deze wijze van uitvoering heeft volgens appellante schending van de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tot gevolg.
De rechtbank heeft deze grief naar het oordeel van de Raad terecht verworpen met de overweging dat deze in de procedure over de vastgestelde gedifferentieerde premie gelet op artikel 87e van de WAO geen rol kan spelen. De werkgever heeft de mogelijkheid om als belanghebbende de gegrondheid van het verstrekken van de WAO-uitkering aan zijn (ex-)werknemers in bezwaar, beroep en hoger beroep te laten beoordelen.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan appellante niet volstaan met de stelling dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat. Als die stelling al als juist zou moeten worden aanvaard, dan nog volgt daaruit niet dat appellante daardoor, (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen van) premieplichtige werkgevers. Verder is het de rechter niet toegestaan om de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.
De tweede grief van appellante betreft de inbreuken die naar haar mening worden gemaakt op de procespositie van de werkgever.
Voor zover deze grief betrekking had op de vraag of de WAO-premiedifferentiatieregeling als ‘criminal charge’ is aan te merken kan bespreking achterwege blijven nu de grief in zoverre is ingetrokken tijdens de mondelinge behandeling.
Voor zover deze grief betrekking heeft op de onvolledige verstrekking van informatie over het onderhavige Ziektewet/WAO-dossier wijst de Raad erop dat appellante bezwaar, beroep en hoger beroep heeft ingesteld tegen het WAO-toekenningsbesluit van werknemer [naam werknemer] en zo kennis heeft kunnen nemen van de aan dat besluit ten grondslag liggende medische stukken.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op
16 december 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A. Kovács.