ECLI:NL:CRVB:2004:AR8172
Centrale Raad van Beroep
Beoordeling van de gedifferentieerde premie op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het premiejaar 2001
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2004, staat de vraag centraal of de gedifferentieerde premie, zoals vastgesteld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2001, correct is vastgesteld. De appellante, vertegenwoordigd door J.H.C. van Dongen, heeft bezwaar aangetekend tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die de door appellante verschuldigde premie op 4,77% heeft vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op een WAO-uitkering die in 1999 aan een werknemer van appellante is betaald.
De rechtbank Almelo had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad heeft de grieven van appellante beoordeeld, waarbij de eerste grief zich richtte op de uitvoering van de WAO en de premiedifferentiatieregeling. Appellante stelde dat deze uitvoering in strijd was met de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De tweede grief betrof de procespositie van de werkgever, waarbij appellante aanvoerde dat er inbreuken op haar positie waren gemaakt.
De Raad concludeert dat de hoogte van de gedifferentieerde premie correct is vastgesteld en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de relevante informatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing en onderstreept de mogelijkheden voor werkgevers om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen WAO-toekenningsbesluiten van werknemers.