ECLI:NL:CRVB:2004:AR8158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/219 WW + 03/6587 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WW-uitkering van appellant en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Appellant, een chauffeur, ontving vanaf 22 november 1994 een WW-uitkering na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Gedurende deze periode heeft hij echter verzwegen dat hij inkomsten uit arbeid ontving van zijn werkgever, Van Hattum Transport. Dit werd ontdekt na een onderzoek door de opsporingsdienst van Gak Nederland, waaruit bleek dat appellant in de betreffende periode salaris had ontvangen en werkzaamheden had verricht, wat hij niet had gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad oordeelde dat de gegevens van de werkgever en de Belastingdienst in overeenstemming waren en dat de stellingen van appellant over onjuistheden in de administratie van de werkgever niet aannemelijk waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de besluiten van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, rechtmatig waren.

De Raad concludeerde dat de ingediende hoger beroepen van appellant geen doel troffen en dat er geen aanleiding was om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing bekrachtigden.

Uitspraak

02/219 WW + 03/6587 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Geding 1
Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 23 november 2001, nr. SBR 00/2179, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Bij brieven van 3 en 17 juni 2004 heeft gedaagde geantwoord op een hem door de Raad bij schrijven van 27 mei 2004 gestelde vraag en bij brief van 23 augustus 2004 is namens appellant geantwoord op een hem door de Raad bij schrijven van 24 juni 2004 gestelde vraag.
Geding 2
Namens appellant heeft mr. Groeneweg, voornoemd, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 18 november 2003, nr. SBR 02/2265, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd en behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Groeneweg, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Landwaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, van beroep chauffeur, heeft in 1994 op basis van meerdere opeenvolgende arbeidsovereenkomsten gewerkt voor Van Hattum Transport (hierna: de werkgever). Met ingang van 22 november 1994 is aan hem een WW-uitkering toegekend in verband met de beëindiging van de tot en met 21 november 1994 lopende arbeidsovereenkomst met genoemde werkgever. Blijkens een aanvraag van appellant d.d. 28 juni 1995 om een WW-uitkering heeft hij zijn werkzaamheden voor zijn werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur hervat maar is hij vervolgens eind juni 1995 opnieuw werkloos geworden. Met ingang van 10 oktober 1995 is appellant wederom voor de werkgever gaan werken; dit dienstverband heeft geduurd tot 21 december 1996.
Op de desbetreffende zogenoemde werkbriefjes heeft appellant voor wat betreft de periode van 22 november 1994 tot en met 26 maart 1995 opgegeven werkloos te zijn en niet te hebben gewerkt.
Naar aanleiding van gegevens die van de zijde van de werkgever zijn verstrekt ter zake van de aanvraag van appellant om een WW-uitkering d.d. 28 juni 1995 is door de opsporingsdienst van Gak Nederland bv, regio West, een onderzoek verricht, waarvan in het rapport werknemersfraude d.d. 11 november 1998 verslag is gedaan. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat de werkgever aan appellant salarisbetalingen heeft gedaan over de periode van 21 november 1994 tot en met 16 december 1994 en over de periode van 19 december 1994 tot en met 13 januari 1995. Verder is gebleken dat de werkgever aan appellant op 17 maart 1995 een kasvoorschot heeft betaald. Uit tachograafschijven blijkt voorts dat appellant van 6 februari 1995 tot en met 26 februari 1995 werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever. De boekhouder van de werkgever heeft tijdens het onderzoek aangegeven dat appellant op 23 maart 1995 weer in dienst zou zijn getreden van de werkgever. Onder de gedingstukken bevindt zich een arbeidsovereenkomst die vermeldt dat de overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van 3 april 1995 tot en met 31 oktober 1995. Uit de loonstaat over de periode 10 april 1995 tot en met 5 mei 1995 blijkt dat er reeds salaris is betaald over de periode die voorafgaat aan de periode waarop de loonstaat betrekking heeft.
In het kader van het opsporingsonderzoek is appellant op 12 oktober 1998 gehoord. Appellant heeft daarbij onder meer verklaard dat de salarisbetalingen en het kasvoorschot door de werkgever voortvloeien uit een afspraak met de werkgever dat deze zijn uitkering zou aanvullen tot 100% van zijn loon, dat met de desbetreffende tachograafschijven is geknoeid en dat hij pas per 10 april 1995 weer voor de werkgever heeft hervat. De mededelingen van de boekhouder van de werkgever zijn volgens hem onjuist. Voorts heeft appellant aangegeven dat gewerkte overuren, die blijkens de tachograafschijven ook door appellant werden gemaakt, door de werkgever niet werden verantwoord op de loonstroken maar zwart werden uitbetaald. Appellant betwist dat hij ooit heeft gefraudeerd.
Naar aanleiding van de conclusies in het rapport werknemersfraude heeft gedaagde een aantal besluiten genomen.
Geding 1
Bij besluit van 19 mei 1999 (besluit 1) heeft gedaagde de toekenning van het recht op WW-uitkering over de periode van
21 november 1994 tot en met 16 april 1995 geheel ingetrokken en hetgeen over die periode onverschuldigd is betaald tot een bedrag van € 6.605,87 (f 14.557,42) van appellant teruggevorderd. Tevens is in dat besluit te kennen gegeven dat aangifte van fraude wordt gedaan bij de Officier van Justitie en dat, indien deze afziet van rechtsvervolging, de sanctie van algehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 21 november 1994 zal worden toegepast, waarbij het teveel betaalde aan WW-uitkering bruto zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 11 augustus 1999 (besluit 2) heeft gedaagde vastgesteld dat betaling is uitgebleven, heeft hij invorderingskosten tot een bedrag van € 680,67 (f 1.500,--) in rekening gebracht en heeft hij appellant met ingang van september 1999 een betalingsverplichting opgelegd van € 202,40 (f 446,04) per maand. Bij besluit van 20 oktober 1999 (besluit 3) heeft gedaagde het termijnbedrag met ingang van november 1999 vastgesteld op € 55,80 (f 122,96) per maand. Bij besluit van 4 oktober 2000 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Geding 2
Bij schrijven van 29 januari 2001 heeft de Officier van Justitie aan gedaagde te kennen gegeven de strafzaak tegen appellant te hebben geseponeerd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 6 maart 2001 (besluit 4) de WW-uitkering blijvend en geheel geweigerd met ingang van 21 november 1994 wegens ernstige en aperte fraude. Bij een tweede besluit van die datum (besluit 5) heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag van € 1.066,29 (f 2.349,80) ter zake van hetgeen aan appellant over de periode van 21 november 1994 tot en met 13 augustus 1995 krachtens de WW onverschuldigd is betaald. Bij besluit van 26 september 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard.
Ter toetsing ligt de vraag voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht heeft beslist dat de bestreden besluiten
1 en 2 in rechte stand kunnen houden.
In beide gedingen heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de aan de orde zijnde periode inkomsten uit werkzaamheden voor de werkgever heeft genoten waarvan hij geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan. Appellant ontkent in hoger beroep opnieuw, overigens zonder nadere onderbouwing daarvan, dat hij zijn werkbriefjes niet juist heeft ingevuld en dat er sprake is van onverschuldigd betaalde WW-uitkering. De van de zijde van de werkgever aangeleverde gegevens zijn, zo stelt appellant, niet juist omdat de werkgever heeft geknoeid met diens administratie. Het rapport werknemersfraude toont naar zijn opvatting niet onbetwistbaar aan dat sprake is geweest van inkomsten die hij heeft genoten terwijl hij een WW-uitkering ontving.
De rechtbank heeft, voor zover die oordelen in hoger beroep in geschil zijn, in de aangevallen uitspraken als volgt geoordeeld:
- het is haar niet gebleken dat gedaagde bij zijn besluitvorming is uitgegaan van onjuiste gegevens;
- gedaagde heeft ruimschoots aannemelijk gemaakt dat appellant in de aan de orde zijnde periode werkzaamheden heeft verricht -en daaruit inkomsten heeft ontvangen-, welke door hem niet zijn vermeld op de desbetreffende werkbriefjes;
- appellant heeft zich niet gehouden aan de op hem, ingevolge artikel 25, aanhef en onder a, van de WW rustende inlichtingenverplichting;
- gedaagde was ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW bevoegd om appellants WW-uitkering blijvend geheel te weigeren en er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval van de sanctie had moeten worden afgezien.
De Raad is, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot het hierboven weergegeven oordeel is gekomen en hij stelt zich achter de door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad acht de stelling van appellant, dat niet hij onjuiste gegevens heeft verstrekt maar dat de van de werkgever afkomstige gegevens onjuist zijn, niet aannemelijk. De in hoger beroep herhaalde ontkenning door appellant van de juistheid van de van zijn opgave afwijkende gegevens, kan, nu die ontkenning niet met nadere gegevens is onderbouwd, niet tot een andersluidend oordeel leiden. De Raad merkt in dit verband nog op dat van de Belastingdienst afkomstige gegevens in overeenstemming zijn met van de werkgever afkomstige gegevens. Voorts is hij, anders dan appellant, van oordeel dat de bestreden besluiten genoegzaam zorgvuldig zijn voorbereid en kunnen worden gedragen door de aan die besluiten ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, acht de Raad voldoende besproken en weerlegd door de rechtbank in de aangevallen uitspraken.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de ingestelde hoger beroepen geen doel treffen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.