[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 november 2002, reg.nr. 02/705 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Heek en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is [in] 1966 gehuwd met [naam echtgenoot]. Deze had een [in] 1963 geboren zoon, [naam zoon]. Appellante heeft deze zoon verzorgd en opgevoed als een eigen zoon. Na het overlijden in 1982 van [naam echtgenoot] is appellante een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend en aansluitend met ingang van 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) naar de norm voor een ongehuwde. In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd is appellante met ingang van 1 maart 2001 ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Gedaagde heeft na onderzoek van de woon- en leefsituatie in oktober 2001 vastgesteld dat appellante met haar stiefzoon een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft gedaagde het ouderdomspensioen van appellante met ingang van oktober 2001 herzien naar de norm voor een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een andere meerderjarige persoon. Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde voorts geweigerd om appellante een toeslag te verlenen op het pensioen omdat het inkomen van [naam zoon] zodanig is dat op zulk een toeslag geen recht bestaat.
Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 23 mei 2002 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 21 november 2002 het namens appellante tegen het besluit van 23 mei 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Daartoe is - samengevat - naar voren gebracht dat [naam zoon] na het overlijden van zijn vader in het kader van de Anw gelijk is gesteld met een bloedverwant in de eerste graad, ten gevolge waarvan appellante in het kader van de toepassing van die wet is aangemerkt als ongehuwd. Appellante stelt zich op het standpunt dat de aanverwantschap in haar situatie zodanig weinig verschilt van bloedverwantschap in de eerste graad dat dit het gemaakte onderscheid in behandeling in het kader van de AOW niet kan rechtvaardigen. Het kan naar haar mening niet zo zijn dat haar stiefkind in het kader van de ene wet wel wordt gelijkgesteld met een bloedverwant in de eerste graad en in het kader van de andere wet niet.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad heeft het geschil in hoger beroep uitsluitend betrekking op de herziening van het ouderdomspensioen van appellante.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige, die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante en [naam zoon] moet worden aangemerkt als het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.
Met betrekking tot de grief van appellante dat het in de AOW gemaakte onderscheid tussen bloedverwanten in de eerste graad en aanverwanten ongerechtvaardigd is, overweegt de Raad dat hij reeds eerder heeft geoordeeld dat het aldus door de wetgever gemaakte onderscheid binnen de groep van personen die een gezamenlijke huishouding voeren, op objectieve en redelijke gronden berust, zodat niet gezegd kan worden dat dit onderscheid een verboden discriminatie inhoudt als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 30 juni 1995, gepubliceerd in RSV 1996, 206. De omstandigheid dat de wetgever in artikel 3, zevende lid, van de Anw bepaalde aanverwanten met bloedverwanten in de eerste graad heeft gelijk gesteld, kan daaraan geen afbreuk doen, reeds niet omdat de doelstelling en de doelgroep van deze wet verschillen van die van de AOW en de wetgever kennelijk geen reden heeft gezien om deze gelijkstelling ook op te nemen in de AOW. De Raad voegt daaraan nog toe dat het voeren van een gezamenlijk huishouding in het algemeen in het kader van de Anw aan uitkering in de weg staat, terwijl dat in het kader van de AOW tot een lager pensioen leidt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.M.A.van der Kolk-Severijns
(get.) R. van den Munckhof
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.