[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2002 onder nummer WW 02/783 LAME tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met bericht, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.H.W. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een weergave van de van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde terecht met ingang van 19 september 2001 bij wijze van maatregel de uitbetaling heeft geweigerd van de WW-uitkering welke appellant in verband met per die datum ingetreden werkloosheid is toegekend, zulks omdat het eerder per 2 april 2001 door appellant genomen ontslag uit een vaste dienstbetrekking bij Pro Package verwijtbaar is, en of gedaagde terecht heeft besloten dat deze maatregel herleeft per 29 oktober 2001, toen appellant opnieuw werkloos werd na een korte periode te hebben gewerkt via uitzendbureau Adecco. De beslissing van gedaagde terzake is neergelegd in zijn besluit van 16 november 2001 dat, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd is bij het bestreden besluit van 14 februari 2002.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vragen bevestigend. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
Appellants stelling in hoger beroep dat het laten doorwerken van zijn verwijtbare ontslagname per 2 april 2001 op zijn latere niet-verwijtbare werkloosheid per 19 september 2001en het toepassen van artikel 28 van de WW het niet reële en niet redelijke gevolg met zich brengt dat hij nog jarenlang kan worden geconfronteerd met de opgelegde maatregel, kan niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad wijst erop dat artikel 28 van de WW dwingend voorschrijft dat gedaagde een opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 27 van de WW voortzet in geval van herleving van het recht op uitkering. Gedaagde is niet bevoegd om met een beroep op de redelijkheid van die bepaling af te wijken.
Voorts overweegt de Raad dat de doorwerking niet langer duurt dan tot het tijdstip waarop een nieuw WW-recht is opgebouwd.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.