ECLI:NL:CRVB:2004:AR7892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5813 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de gedifferentieerde premie voor de WAO en de toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de gedaagde, die in 2000 op 3,32% was vastgesteld. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, omdat het recht op WAO-uitkering van de betrokkene, die in dienst was van de gedaagde, nog niet vaststond. De Raad heeft de zaak behandeld op 27 augustus 2004, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. W.F.K. ter Hennepe en de gedaagde door mr. B.J. de Leest.

De Raad overweegt dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie geen rol speelt. Het is enkel van belang of de arbeidsongeschiktheidsuitkering daadwerkelijk is betaald en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag binnen de periode van het dienstverband ligt. De Raad oordeelt dat de betalingen aan de betrokkene, die verband houden met haar zwangerschap en bevalling, moeten worden meegenomen in de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie. De Raad wijst erop dat de wetgeving en internationale verdragen, zoals het IAO-verdrag 103, niet in de weg staan aan deze benadering.

Uiteindelijk vernietigt de Raad de aangevallen uitspraak, maar bevestigt deze voor het overige. De Raad oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van de gedaagde en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 644,--. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004.

Uitspraak

02/5813 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij het bestreden besluit van 28 december 2000 is ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 14 december 1999, waarbij door appellant de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor gedaagde voor 2000 is vastgesteld op 3,32%.
De rechtbank Utrecht heeft bij onder nummer 01/6 tussen partijen op 4 oktober 2002 gewezen uitspraak het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 14 december 1999 herroepen, en beslist over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde zijn een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 30 maart 2004 en 10 mei 2004, met bijlagen, heeft appellant geantwoord op vragen van de Raad.
Bij schrijven van 13 augustus 2004 heeft gedaagde een stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uwv, en namens gedaagde is verschenen mr. B.J. de Leest, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat voor gedaagde de gedifferentieerde premie voor de WAO in het premiejaar 2000 3,32% bedraagt. De hoogte van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op de in het jaar 1998 ten behoeve van de (ex-)werkneemster van gedaagde, [betrokkene] (hierna: betrokkene), betaalde WAO-uitkering.
Betrokkene was in dienst van gedaagde tot en met 31 december 1997. Zij heeft zich op 10 juni 1997 tijdens haar zwangerschap ziek gemeld. Op 24 oktober 1997 vond de bevalling plaats. Appellant heeft aan betrokkene vanaf 9 juni 1998 betalingen gedaan als voorschot op een WAO-uitkering. Bij besluit van 19 februari 2002 heeft appellant aan betrokkene ingaande 9 juni 1998 een WAO-uitkering toegekend. Het daartegen door gedaagde ingestelde bezwaar is bij besluit van 7 januari 2003 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is gedaagde in beroep gekomen, welk beroep door de rechtbank Utrecht in haar uitspraak van 11 maart 2004, nummer 03/425, ongegrond is verklaard. Tegen deze uitspraak is door gedaagde hoger beroep ingesteld, bij de Raad geregistreerd onder nummer 04/2035 WAO.
Zijn besluit van 7 januari 2003 heeft appellant gewijzigd met zijn besluit van 29 april 2004. De ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering is naar een latere datum, 2 oktober 1998, verschoven en appellant heeft afgezien van terugvordering van de aan betrokkene tot die datum betaalde voorschotten.
De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de besluitvorming door appellant het recht op WAO-uitkering van betrokkene nog niet vaststond en is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is tot stand gekomen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van appellant met het betoog dat alle ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende betalingen, daaronder begrepen voorschotten op een WAO-uitkering, voor de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie in aanmerking moeten worden genomen naar het moment van hun feitelijke betaling.
Gedaagde heeft in hoger beroep haar eerdere beroepsgronden gehandhaafd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat ten tijde van de besluitvorming door appellant het recht op WAO-uitkering van betrokkene niet vaststond. Zij is van oordeel dat onder het begrip arbeidsongeschiktheidsuitkering in artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit) niet zijn te begrijpen voorschotten op een WAO-uitkering. Tenslotte heeft zij aangevoerd dat bij de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie de aan betrokkene naar aanleiding van klachten of complicaties voortvloeiende uit zwangerschap of bevalling toegekende WAO-uitkering buiten aanmerking dient te worden gelaten. Voor zover artikel 4, vijfde lid van het Besluit anders bepaalt, dient dat artikellid wegens strijd met het wettelijk systeem en, naar de Raad begrijpt, Verdrag 103 betreffende de bescherming van het moederschap van 28 juni 1952, Trb 1953, 129 (hierna: IAO-verdrag 103) buiten toepassing te worden gelaten.
De Raad overweegt allereerst dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie op zich zelf geen rol speelt, mede omdat die oorzaak in de totale structuur van de arbeidsongeschiktheidswetgeving evenmin een rol speelt (bijvoorbeeld CRvB 9 december 2002, USZ 2003/87). In beginsel is enkel van belang of de arbeidsongeschiktheidsuitkering daadwerkelijk is betaald en of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in de periode van het dienstverband.
Grieven met betrekking tot een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering, waaronder begrepen de ingangsdatum, (de motivering van) de reïntegratieactiviteiten van appellant en de van de zijde van appellant betrachte voortvarendheid, kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering (CRvB 13 december 2003, zaken 01/1448, 02/3361, 02/3362 en 03/1869; CRvB 4 december 2003, USZ 2004, 23). Anders dan gedaagde betoogt, verhindert de enkele omstandigheid dat het besluit tot toekenning van WAO-uitkering niet rechtens onherroepelijk vaststaat, niet dat bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie rekening wordt gehouden met de betaling van die uitkering.
Dat alles neemt niet weg dat, blijkens de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2003, 01/4412, RSV 2003, 297, de omstandigheid dat de arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit bevalling of zwangerschap van betekenis kan zijn voor de aanvangsdatum van de WAO-uitkering. Dat is ook de reden dat appellant in reactie op de vraagstelling door de Raad met zijn besluit van 29 april 2004 de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering naar een latere datum heeft verschoven.
De Raad gaat er op grond van de uitdrukkelijke erkenning vanwege appellant ter zitting vanuit dat de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan aan betrokkene WAO-uitkering is toegekend rechtstreeks samenhangt met (complicaties van haar) zwangerschap en/of bevalling. Echter, naar het oordeel van de Raad slaagt het betoog van gedaagde dat artikel 4, vijfde lid van het Besluit in het onderhavige geval wegens strijd met IAO-verdrag 103 buiten toepassing dient te blijven niet. Daartoe overweegt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 september 2004 (LJN: AR 2250, USZ 2004, 333) als volgt.
Artikel 3 van IAO-verdrag 103 waarborgt een recht op zwangerschaps-/bevallingsverlof, alsmede een aanvullend verlof ingeval van ziekte die blijkens een medisch attest een gevolg is van zwangerschap. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van IAO-verdrag 103 heeft de vrouw die uit hoofde van het in artikel 3 bepaalde haar arbeid heeft verzuimd onder andere recht op een geldelijke uitkering. De Raad is van oordeel dat de uitkering krachtens de WAO niet als specifieke uitkering ter bescherming van zwangerschap en moederschap kan worden aangemerkt. Recht op een uitkering krachtens de WAO bestaat immers ook indien de arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de Nederlandse wetgever middels artikel 29a van de Ziektewet invulling heeft gegeven aan de uit artikel 3 van IAO-verdrag 103 voortvloeiende rechten.
Overigens merkt de Raad nog op dat de in artikel 4, achtste lid, van IAO-verdrag 103 opgenomen waarborg ziet op de persoonlijke aansprakelijkstelling van de werkgever voor de betaling van de onderhavige (gedifferentieerde) premie. Artikel 4, achtste lid, van IAO-verdrag 103 waarborgt dat de werkgever niet persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de in artikel 3 bedoelde uitkeringen en verstrekkingen. De voorwaarden voor de premieheffing ter dekking van kosten verbonden aan deze uitkeringen en verstrekkingen zijn opgenomen in artikel 4, zevende lid, van IAO-verdrag 103. Artikel 4, zevende lid, bepaalt - voor zover hier van belang - dat iedere premie, verschuldigd onder een stelsel van verplichte sociale verzekering ter voorziening in uitkeringen en verstrekkingen ter zake van moederschap, die geheven wordt teneinde te voorzien in deze uitkeringen en verstrekkingen, wordt betaald naar het totale aantal mannen en vrouwen in dienst bij de betrokken ondernemingen, zonder onderscheid naar geslacht, onverschillig of de betaling geschiedt door de werkgever, dan wel door de werkgever en de werknemer gezamenlijk. Derhalve levert het in de berekening van de gedifferentieerde premie meenemen van de uitkering krachtens de WAO van betrokkene die rechtstreeks samenhangt met (complicaties van haar) zwangerschap en/of bevalling naar het oordeel van de Raad geen strijd met artikel 4 van IAO-verdrag 103 op.
De hoogte van de gedifferentieerde premie wordt mede bepaald door het bedrag van de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, bedoeld in artikel 76f van de WAO, die, voor zover van belang, zijn betaald in het tweede jaar vóór het betreffende premiejaar. Met zijn hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank als dat inhoudt dat een voorschot geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is in de zin van artikel 4 van het Besluit.
Artikel 50, tweede lid van de WAO geeft appellant de bevoegdheid om arbeidsongeschiktheidsuitkering in de vorm van voorschot te verlenen in afwachting van de vaststelling van het recht op uitkering. Voorschotverlening heeft, naar blijkt uit de uitspraak van de Raad van 16 maart 1981, RSV 1981, 149, de strekking om de betrokkene voorlopig en voorwaardelijk aan een uitkering te helpen. Het voorschot wordt verleend in afwachting van de (toekenning van) uitkering (CRvB 26 oktober 1971, RSV 1972, 34). Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald. Het karakter van het voorschot brengt naar het oordeel van de Raad met zich dat het voorschot bestanddeel van de uitkering wordt in zoverre komt vast te staan dat de betrokkene recht heeft op (betaling van) uitkering; het voorschot is een aanbetaling op de uitkering.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de door appellant aan betrokkene vanaf 2 oktober 1998 gedane betalingen als ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkering in de zin van artikel 4, tweede lid, van het Besluit moeten worden beschouwd. In zoverre zijn deze betalingen daarom door appellant terecht bij de berekening van de over 2000 ten laste van gedaagde komende gedifferentieerde premie WAO in aanmerking genomen.
Dat is echter anders voor de voorschotbetalingen over de periode tot 2 oktober 1998. Vaststaat immers dat betrokkene tot die datum geen aanspraak heeft op (betaling van) WAO-uitkering, zodat de betaalde voorschotten in zoverre geen bestanddeel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zijn geworden. Het bestreden besluit kan zodoende geen stand houden.
In tegenstelling tot de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding tot de herroeping van het besluit van 14 december 1999. Hij ziet daarom aanleiding tot de vernietiging van dit onderdeel van de aangevallen uitspraak, met bepaling dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift. De aangevallen uitspraak komt, zij het op andere gronden, voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, uitsluitend in zoverre daarbij het besluit van 14 december 1999 is herroepen;
Bepaalt dat appellant, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van gedaagde;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep ad € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde;
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, en mr. R.C. Stam en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.