ECLI:NL:CRVB:2004:AR7815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/277 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting en de noodzaak van medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 4 december 2002 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn ongegrond verklaarde. Appellant, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, had op 31 juli 2001 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting na een verhuizing. De gemeente weigerde deze aanvraag, omdat zij van mening was dat de verhuizing niet noodzakelijk was en er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente zich niet zonder medisch onderzoek op het standpunt kon stellen dat er geen noodzaak was voor de verhuizing. Desondanks concludeerde de rechtbank dat de kosten van woninginrichting als incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden betaald uit het inkomen van appellant, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Appellant betoogde dat de gemeente hem had moeten laten onderzoeken door een medicus voordat zij op zijn aanvraag besliste.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de kosten van verhuizing en inrichting van een woning tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat de eventuele medische noodzaak voor de verhuizing niet automatisch recht geeft op bijstandsverlening. De Raad stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die hem in staat stelden om af te wijken van de regel dat dergelijke kosten uit eigen inkomen moeten worden betaald. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat het bestreden besluit in stand bleef en er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/277 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 december 2002, reg. nr. 02/620 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door G. Somsen te Apeldoorn, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
I. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering die op 1 juli 2001 per maand f 1676,82 netto bedroeg.
In verband met een verhuizing op [in] 2001 van [adres 1] naar [adres 2] te [woonplaats] heeft appellant bij gedaagde op 31 juli 2001 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 28 februari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 september 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van gedaagde was de verhuizing niet noodzakelijk en was er geen sprake van bijzondere omstandigheden waardoor appellant de kosten waarvoor hij bijstand heeft gevraagd, niet voor eigen rekening kon nemen.
Bij de aangevallen uitspraak van 4 december 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 februari 2002 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon gedaagde zich niet zonder ter zake een medisch onderzoek in te stellen op het standpunt stellen dat er voor appellant geen noodzaak aanwezig was om te verhuizen. Niettemin oordeelde rechtbank dat de kosten van woninginrichting incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn die uit het inkomen moeten worden betaald, hetzij door reservering vooraf, hetzij door gespreide betaling achteraf, en dat er in het geval van appellant geen sprake was van bijzondere omstandigheden die ertoe noopten van dat uitgangspunt af te wijken.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft met nadruk betoogd dat gedaagde hem door een medicus had moeten laten onderzoeken alvorens op zijn aanvraag te beslissen.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
De kosten van een verhuizing en de inrichting van een woning behoren tot de incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan die, behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw in verbinding met artikel 39, eerste lid, van de Abw door reservering vooraf en, indien dit niet is gebeurd, door gespreide betaling achteraf, uit het inkomen dienen te worden betaald.
Gelet hierop kan de eventuele medische noodzaak voor een verhuizing niet zonder meer bijstandsverlening in de daarmee samenhangende kosten rechtvaardigen. Dit betekent dat een bestuursorgaan als gedaagde niet gehouden is om een medisch onderzoek te laten verrichten op de enkele grond dat bij een verzoek om bijzondere bijstand in verhuis- en inrichtingskosten wordt aangevoerd dat de verhuizing medisch noodzakelijk is. De grief van appellant dat gedaagde hem ten onrechte niet door een medicus heeft laten onderzoeken alvorens op zijn aanvraag te beslissen, faalt derhalve.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die er toe nopen af te wijken van het uitgangspunt dat kosten als de onderhavige uit het eigen inkomen moeten worden betaald, hetzij door reservering vooraf, hetzij door gespreide betaling achteraf.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is geweest om voor de verhuizing en inrichting te reserveren omdat hij in de drie jaren voorafgaande aan de onderhavige aanvraag een schuld van f 25.000,-- heeft afgelost.
Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, kan evenwel niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval, die bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Abw.
Voorts is niet gebleken dat appellant de onderhavige kosten niet kan voldoen door gespreide betaling achteraf. In dit verband wijst de Raad erop dat het inkomen van appellant ten tijde van belang hoger was dan de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm. Ook in een inkomen op minimumniveau wordt ruimte aanwezig geacht om kosten als de onderhavige te kunnen dragen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
Aangezien het bestreden besluit van 28 februari 2002 in rechte stand houdt bestaat er geen grond om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant stelt te hebben geleden door de handelswijze van gedaagde en die bestaat uit een groot aantal psychiatrische behandelingen bij Mount Sinaï te Amersfoort.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad, ten slotte, geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get) R. van den Munckhof