ECLI:NL:CRVB:2004:AR7754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6147 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van vermogen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstandsuitkering door appellante, die niet de gevraagde bankafschriften van de laatste zes maanden van diverse bankrekeningen in Marokko had overgelegd. Appellante, vertegenwoordigd door mr. B.W. Westerveld, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die eerder het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 oktober 2004, waarbij gedaagde zich liet vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers.

De Raad overweegt dat, wanneer een lopende uitkering is beëindigd of een eerdere aanvraag is afgewezen, het aan de aanvrager is om aan te tonen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die recht geven op een nieuwe uitkering. In dit geval diende appellante de gevraagde bankafschriften te overleggen om haar vermogenpositie te verduidelijken. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht op bijstand had, aangezien zij geen afschriften heeft verstrekt van de bankrekeningen in Marokko, ondanks dat zij in staat was om deze op te vragen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op goede gronden is gedaan. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Centrale Raad van Beroep, en is openbaar uitgesproken op 7 december 2004.

Uitspraak

02/6147 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.W. Westerveld, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2002, reg.nr. 01/2659 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Westerveld, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. R.A.J. Wilbers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
II. MOTIVERING
De uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), die appellante en haar echtgenoot [naam echtgenoot] ontvingen, is in verband met de detentie van [naam echtgenoot] per 15 maart 2000 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. De strafzaak van [naam echtgenoot] hield verband met de verdenking dat hij betrokken was bij de handel in verdovende middelen. Ter zake is hij op 6 juli 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek van voorarrest. Bij vonnis van 6 maart 2003 is hij veroordeeld tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 4.357.049,78, subsidiair zes jaren hechtenis.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde onder meer de uitkering met ingang van 1 juli 2000 beëindigd op de grond dat uit onderzoek was gebleken dat appellante en [naam echtgenoot] vanaf 21 april 1992 beschikten over een vermogen dat aanzienlijk hoger was dan het ingevolge de Abw vrij te laten vermogen. Tegen de ongegrondverklaring van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Een nieuwe aanvraag om bijstand van appellante van 5 februari 2001 heeft gedaagde bij besluit van 23 februari 2001 niet in behandeling genomen, omdat appellante onder meer de gevraagde afschriften van de laatste zes maanden van diverse bankrekeningen in Marokko niet had overgelegd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Op 29 maart 2001 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend, die bij besluit van 10 april 2001 is afgewezen. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 10 oktober 2001 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat de aanwezige gegevens en bescheiden daarvoor onvoldoende zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad al vaak heeft overwogen ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd dan wel op een eerdere aanvraag afwijzend is beslist, in het geval van een daaropvolgende soortgelijke aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke uitkering met ingang van een latere datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor de desbetreffende uitkering in aanmerking te komen. Dit betekent voor het onderhavige geval dat appellante alsnog de door gedaagde verlangde duidelijkheid over haar vermogenpositie diende te verschaffen door de gevraagde afschriften van alle op haar naam en die van haar (ex) echtgenoot staande bankrekeningen over te leggen.
Om het recht op bijstand te kunnen beoordelen is immers inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk. Mede in aanmerking genomen dat appellante ten tijde hier van belang (nog) niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Abw, is terecht tot uitgangspunt genomen dat rekening gehouden diende te worden met de middelen waarover appellante en [naam echtgenoot] tezamen dan wel ieder afzonderlijk beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Daarbij is het in beginsel niet relevant of appellante (volledig) op de hoogte was van de handel en wandel van [naam echtgenoot] of van de hoogte van de door hem verworven middelen, noch of zij gerechtigd was tot de tegoeden van de bankrekeningen op naam van haar (ex) echtgenoot. Dat [naam echtgenoot] voortvluchtig was maakt dit niet anders. Gedaagde heeft dan ook terecht verzocht om de afschriften van de Marokkaanse bankrekeningen.
Appellante heeft evenwel noch van de gezamenlijke bankrekening in Marokko noch van de op naam van [naam echtgenoot] staande rekeningen afschriften verstrekt. Voor zover zij hier te lande niet (meer) beschikte over de afschriften had zij deze in Marokko kunnen opvragen. Dat zij daartoe in staat was, blijkt wel uit het feit dat in hoger beroep alsnog informatie is verstrekt over de gezamenlijke rekening en over een tweetal op naam van [naam echtgenoot] staande rekeningen. Overigens heeft deze informatie geen betrekking op de aan de aanvraag voorafgaande periode en is geen informatie verstrekt over de rekening van [naam echtgenoot] waarop blijkens het onderzoek van de sociale recherche in maart 1999 circa f 300.000,- stond.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij ten tijde van belang recht op bijstand had. De aanvraag is dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R. van den Munckhof.