[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 september 2002, reg.nr. 02-114 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant ontvangt sedert maart 1990 bijstand, welke sedert februari 1997 wordt verstrekt ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 23 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Dit besluit berust op een door de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Kennemerland (hierna: GGD) op 12 februari 2001 aan gedaagde uitgebracht medisch advies, inhoudende dat appellant gedeeltelijk geschikt wordt geacht voor arbeid. Dit advies is door de GGD-arts als volgt toegelicht:
“ Hij heeft een forse beperking in armen/schouders en zeer weinig scholing. Tillen en dragen tot maximaal 5 kg, kortdurend en weinig frequent. Duwen en trekken is eveneens maar zeer beperkt mogelijk. Er is tevens een beperking m.b.t. lang lopen. In passend werk is er geen urenbeperking.”
Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het medisch onderzoek van de GGD onzorgvuldig is geweest en dat hij ten gevolge van zijn schouderklachten meer beperkingen ondervindt dan door de GGD-arts zijn vastgesteld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn de verplichtingen opgenomen die gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige bestaansvoorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. Artikel 107, eerste lid, van de Abw biedt de mogelijkheid de verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen dient het bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, ervoor zorg te dragen, dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor een besluit de grondslag vormen.
Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik wordt gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan het zich laten adviseren door daartoe in te schakelen deskundigen. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan, dat van een zodanig advies gebruik maakt, zich ervan te vergewissen dat het advies voldoet aan de eisen die uit oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde het besluit van 23 maart 2001 op het advies van de GGD kon en mocht baseren. De Raad is niet gebleken dat dit advies, wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud, niet deugdelijk zou zijn.
Uit het advies en de daarop gegeven toelichting blijkt dat informatie is ingewonnen bij de huisarts van appellant en dat appellant het spreekuur van de GGD-arts heeft bezocht. Uit de door de GGD-arts in de toelichting beschreven beperkingen maakt de Raad op dat het contact meer moet hebben ingehouden dan een uitgesproken oppervlakkig onderzoek van enkele minuten, zoals door appellant is beweerd. Voorts stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat appellant ten tijde in geding onder medische behandeling stond. Tevens acht de Raad van belang dat de orthopedisch chirurg M.J.A. Bernink, bij wie appellant tot november 1997 onder behandeling was, bij brief van 10 april 2002 heeft onderschreven dat appellant in staat moet zijn tot het verrichten van licht, schoudersparend werk. Tot slot merkt de Raad op dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van de door hem gestelde verdergaande beperkingen. Van appellant mocht worden verlangd dat hij die beperkingen ten minste met een begin van bewijs, zoals een verklaring van een behandelend arts, aannemelijk zou hebben gemaakt. Evenals de rechtbank heeft de Raad dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet voor een proceskostenveroordeling, ten slotte, geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R. van den Munckhof.