ECLI:NL:CRVB:2004:AR7505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3173 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomen uit handelsactiviteiten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Lina, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstandsuitkering ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 november 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, werd vertegenwoordigd door mr. H. Ummels.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar partner aanzienlijke inkomsten uit handelsactiviteiten hebben verzwegen, wat leidt tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van hun recht op bijstand in de periode van 5 november 1992 tot en met 30 september 1997. De Raad heeft eerder in een uitspraak van 9 januari 2001 bevestigd dat de aanvragen van appellante en haar partner voor bijstand terecht zijn afgewezen, omdat zij niet voldaan hebben aan het verzoek om relevante financiële gegevens te overleggen.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die recht geven op bijstand. De Raad oordeelt echter dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het moment van de nieuwe aanvraag voldeed aan de vereisten voor bijstand. De Raad bevestigt dat het op de weg van appellante ligt om aan te tonen dat haar situatie is veranderd, wat zij niet heeft gedaan. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in aanwezigheid van griffier S.W.H. Peeters, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2004.

Uitspraak

02/3173 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 mei 2002, reg.nr. 01/1295 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
Bij uitspraak van de Raad van 9 januari 2001, reg.nr. 98/8793 NABW, heeft de Raad het standpunt van gedaagde onderschreven dat [naam partner] (hierna: [naam partner]) en appellante (als gehuwden) aanzienlijke inkomsten uit de handels- activiteiten van [naam partner] hebben verzwegen, dat zij daarmee de inlichtingenverplichting hebben geschonden, dat als gevolg daarvan niet meer kon worden vastgesteld of [naam partner] en appellante in de periode van 5 november 1992 tot en met 30 september 1997 recht hebben op bijstand, zodat terecht tot intrekking en terugvordering is overgegaan.
Bij uitspraak van de Raad van diezelfde datum, reg.nrs. 00/2965 en 00/2966 NABW, heeft de Raad het standpunt van gedaagde bevestigd dat de aanvraag van [naam partner] en appellante van 7 januari 1999, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, diende te worden afgewezen omdat zij hebben verzuimd te voldoen aan het verzoek om relevante financiële gegevens omtrent de handelsactiviteiten van [naam partner] over te leggen.
Bij uitspraak van 18 mei 2001, reg.nrs. 01/2063 + 2065 NABW en 01/2194 + 2196 NABW-VV, heeft de president van de Raad onder meer geoordeeld dat de aanvragen van appellante en [naam partner] van respectievelijk 12 oktober 1999 en
11 november 1999 terecht bij afzonderlijke besluiten van 23 december 1999 zijn afgewezen op de grond dat zij onvoldoende hebben aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat zij op 12 oktober 1999 respectievelijk 11 november 1999 wel voldeden aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Op 5 december 2000 heeft appellante andermaal een aanvraag ingediend voor bijstand in de kosten van levensonderhoud.
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn bijstandsuitkering en/of na afwijzing van een aanvraag een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd.
Gedaagde heeft het voor de beoordeling van de vraag of appelante niet (langer) beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, terecht noodzakelijk geacht dat zij nadere informatie verstrekte over de inkomsten uit de handelsactiviteiten van haar (toenmalige) echtgenoot over de periode 1992-1997. De stelling van appellante dat zij geen weet heeft gehad van deze handelsactiviteiten, en daaruit genoten inkomsten, acht ook de Raad niet geloofwaardig. Gebleken is dat de echtgenoot van appellante aanzienlijke inkomsten uit zijn handelsactiviteiten heeft genoten en dat de levensstandaard van appellante en haar (ex-)echtgenoot duidelijk boven bijstandsniveau lag. Naar het oordeel van de Raad lag het dan ook op de weg van appellante nader inzicht te geven in de feiten en omstandigheden, waardoor zij niettemin niet (meer) beschikte of kon beschikken over middelen om te voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten. Het enkele feit dat zij gescheiden leeft van haar (ex-)echtegenoot en een scheidingsprocedure in gang is gezet is daarvoor niet voldoende, nog daargelaten dat niet bekend is sinds wanneer het huwelijk van appellante door de rechtbank is ontbonden.
Door in het geheel niets over voornoemde feiten te verklaren, houdt appellante zelf de onduidelijkheid over haar vermogens- en inkomenspositie in stand. Het feit dat schriftelijke bewijsstukken, zoals appellante heeft gesteld, niet aanwezig zijn, hoeven haar niet ervan te weerhouden openheid van zaken te geven.
In hetgeen overigens nog van de zijde van appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters