ECLI:NL:CRVB:2004:AR7497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4068 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarin de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden centraal stonden. De appellante had geen melding gemaakt van haar gezamenlijke huishouding met een andere persoon en van haar inkomsten uit arbeid, wat leidde tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, gebaseerd op verklaringen van appellante en getuigen, evenals observaties van de sociale recherche. De Raad oordeelde dat appellante vanaf 1 maart 1996 niet meer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, waardoor zij geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad vernietigde het besluit van 18 september 2001 voor de periode van 1 april tot 1 juni 1996, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de gemeente Leiden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

02/4068 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.P. Veldhuis, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juni 2002, reg.nr. 01/3728 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Klein, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft de sociale recherche een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader zijn observaties verricht, is appellante gehoord, en zijn getuigenverklaringen opgenomen.
De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 1998. Gedaagde is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door geen mededeling te doen van het feit dat zij inkomsten uit arbeid genoot, en het feit dat zij met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 maart 1996 tot en met 28 februari 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van fl. 57.012,83 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat van samenleving en financiële verstrengeling met de heer [betrokkene] geen sprake is geweest. Daarentegen was er wel frequent contact tussen beiden, waarbij [betrokkene] appellante feitelijk bescherming bood tegen haar ex-echtgenoot en appellante [betrokkene] tot steun was nu diens echtgenote recent was overleden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel, dat uit de onderzoeksresultaten van de sociale recherche genoegzaam naar voren is gekomen dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bedoeld in artikel 5a van de ABW respectievelijk artikel 3 van de Abw. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellante op 3 maart 1998 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Appellante heeft toen verklaard dat [betrokkene] een woning in eigendom heeft waar hij ook staat ingeschreven, maar dat hij zeker sedert twee jaar bij haar op de [adres] te [woonplaats] verblijft. Daarbij heeft appellante aangegeven dat [betrokkene] bij haar slaapt en eet, en dat de boodschappen dan eens door haar en dan eens door [betrokkene] worden betaald. De verklaring van appellante komt in grote lijnen overeen met de verklaring die [betrokkene], eveneens op 3 maart 1998, heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. Beide verklaringen vinden voorts steun in de door de sociale recherche verrichte observaties, alsmede in meerdere zich in het dossier van de sociale recherche bevindende getuigenverklaringen.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het veelvuldige verblijf van beiden in appellantes woning kan hier niet aan afdoen, aangezien de aard van de relatie en de motieven bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding naar vaste rechtspraak van de Raad niet van belang zijn.
Gezien het voorgaande kon appellante met ingang van 1 maart 1996 niet meer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij om die reden geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge van de schending van die verplichting is appellante ten onrechte bijstand verleend, zodat gedaagde terecht tot intrekking van het recht op bijstand van appellante en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode is overgegaan.
Gedaagde heeft evenwel de intrekking en de terugvordering over de perioden van 1 maart 1996 tot 1 juni 1996 gegrond op de bepalingen van de ABW. Dit is niet juist ten aanzien van de periode vanaf 1 april 1996. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting ABW eindigt immers de in het eerste lid bedoelde toepassing van de ABW, zodra gedurende ten minste een kalendermaand geen recht op algemene bijstand heeft bestaan. Nu appellante met ingang van 1 maart 1996 geen recht meer heeft op algemene bijstand, is voor haar per 1 april 1996 de Abw van toepassing geworden.
Gedaagde was op bovenvermelde gronden tot 1 juli 1997 gerechtigd en met ingang van die datum gehouden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over de periode van 1 maart 1996 tot 1 april 1996 en aan die van artikel 81, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, over de periode van 1 april 1996 tot en met 28 februari 1998. Verder ziet de Raad in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het besluit van 18 september 2001 wat betreft de periode van 1 april tot 1 juni 1996 berust op een onjuiste wettelijke grondslag en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. De Raad ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand te laten.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 september 2001, voorzover dit besluit ziet op de periode van
1 april tot 1 juli 1996;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Leiden;
Bepaalt dat de gemeente Leiden aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der par-tijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van be-palingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde ver-zenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
MvK24114