[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Boots, verbonden aan het Bureau Rechtshulp Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 december 2002, reg.nr. 02/635 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Y. van der Linden, eveneens verbonden aan het Bureau Rechtshulp Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
A. van Zon en J.B.M.P. Willems, beiden werkzaam bij de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Tevens is gehoord de door appellante opgeroepen getuige W. Cooymans, werkzaam bij de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt vanaf 1982 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is voor ziektekosten verzekerd bij Zorgverzekeraar VGZ (hierna: VGZ) te Eindhoven.
Appellante heeft op 6 februari 2001 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in tandartskosten over het jaar 2000. Uit de door appellante overgelegde nota van 20 december 2000 ad f 5.688,75 blijkt dat het gaat om in de periode van 1 maart 2000 tot en met 20 december 2000 ondergane tandheelkundige behandelingen, onder andere bestaande uit het plaatsen van zes kronen. Van voormeld bedrag heeft VGZ
f 313,12 vergoed.
Tevens heeft appellante op 6 februari 2001 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een speeksel- en urinetest en de daarmee verband houdende behandeling in het Integraal Medisch Centrum (hierna: IMC) voorzover niet door VGZ vergoed.
Bij besluit van 1 juni 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2002, heeft gedaagde beide aanvragen afgewezen, behoudens een bedrag van f 691,75 dat als bijstand in de tandartskosten is verleend. Aan de afwijzing heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat er geen medische noodzaak was voor de behandelingen waarvoor bijstand is gevraagd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Kosten voor tandheelkundige behandeling
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen staat artikel 17 van de Abw in beginsel aan bijstandsverlening in de kosten van een tandheelkundige behandeling in de weg, omdat de Ziekenfondswet voor de kosten van tandheelkundige hulp als een aan de Abw voorliggende, toereikende en passende voorziening is aan te merken.
Gedaagde voerde niettemin ten tijde in geding een beleid op grond waarvan een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van kronen werd beoordeeld aan de hand van de door de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) vast te stellen medische noodzaak van deze tandheelkundige behandeling. Deze beoordeling diende in beginsel voorafgaande aan de behandeling plaats te vinden.
Het door gedaagde vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk. Daaruit vloeit voort dat het beleid als een gegeven wordt aanvaard en dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast.
Hoewel de tandheelkundige behandelingen ten tijde van de aanvraag van appellante reeds hadden plaatsgevonden, heeft gedaagde medisch advies gevraagd aan de GGD Zuidoost-Brabant. Blijkens het rapport van 18 mei 2001 heeft de GGD op grond van een beoordeling van de röntgenfoto’s van het gebit van appellante geconcludeerd dat het plaatsen van zes kronen in korte tijd weliswaar de meest optimale oplossing was maar niet medisch/tandheelkundig noodzakelijk in het kader van de verlening van bijzondere bijstand.
De behandelend tandarts van appellante heeft in een schriftelijke toelichting van
11 oktober 2004 aangegeven dat indien de behandelingen gefaseerd, verspreid over verschillende kalenderjaren, waren verricht, met als gevolg dat het Ziekenfonds een hoger bedrag van de kosten aan appellante had vergoed, het risico van het onverwacht afbreken van de kiezen niet onverantwoord groot was geweest. Indien hij van tevoren geweten zou hebben van de nu ontstane situatie, zou hij geadviseerd hebben om de behandeling in fasen uit te voeren.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat de tandarts van appellante het standpunt van de GGD, dat het niet medisch noodzakelijk was om in de periode van maart tot en met december 2000 een zestal kronen in het gebit van appellante te plaatsen, onderschrijft.
De Raad ziet op grond van het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in de tandartskosten niet houdbaar zou zijn.
Namens appellante is nog aangevoerd dat zij aan het gesprek op 27 januari 1999 met
W. Cooymans, ambtenaar op de afdeling Sociale Voorzieningen, de verwachting mocht ontlenen dat haar in de in geding zijnde tandartskosten bijstand zou worden verleend zonder voorafgaande medische beoordeling.
Dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht kan een dergelijk beroep slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nog daargelaten dat het hier geen beslissingsbevoegd orgaan, doch een ambtenaar betrof, is de Raad uit de stukken noch uit het verhoor van Cooymans ter zitting gebleken dat een zodanige toezegging is gedaan. Ook in de verlening van bijstand in de kosten van een tweetal kronen in het jaar 1999 ziet de Raad geen aanleiding om het beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren, reeds omdat niet gebleken is van een bij deze toekenning gedane toezegging omtrent het verlenen van bijstand in de kosten van het plaatsen van zes kronen in korte tijd. De Raad tekent hierbij nog aan dat het op de weg van appellante had gelegen, zo zij uit het gesprek op 27 januari 1999 al had begrepen dat bijstand voor het plaatsen van zes kronen zou worden verleend, deze informatie nader bij gedaagde te verifiëren nu de behandelingen aan haar gebit eerst geruime tijd na dit gesprek, in maart 2000, een aanvang namen en hieraan aanzienlijke kosten waren verbonden.
Kosten van een speeksel- en urinetest en de hiermee samenhangende behandeling bij het IMC
Met betrekking tot de kosten van een speeksel- en urinetest, alsmede de daarmee verband houdende behandeling, kent de Raad beslissende betekenis toe aan het oordeel van de GGD van 21 mei 2001, dat geen medische noodzaak bestaat voor onderzoek of behandeling bij het IMC. Dat de huisarts van appellante zich op grond van de medische klachten van appellante heeft kunnen vinden in de desbetreffende behandeling, doet hieraan niet af, reeds niet omdat van een reguliere doorverwijzing geen sprake is geweest.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns
(get.) R. van den Munckhof