[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde 2,
de Stichting voor Interconfessioneel Beroeps- en Algemeen Vormend Onderwijs en Volwassenen Educatie voor Rotterdam en omstreken, gevestigd te Rotterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op 31 mei 2002, onder de nummers AWB 02/1514, 02/1515, 02/1516 en 02/1517 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor de Stichting voor Interconfessioneel Beroeps- en Algemeen Vormend Onderwijs en Volwassenen Educatie voor Rotterdam en omstreken (hierna: het Albeda College), die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deelneemt, is verschenen mr. A. Bijloo, advocaat te Rotterdam. Tevens zijn bij die gelegenheid de door appellant opgeroepen getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onder ede gehoord.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was als docent [naam vakgebied] werkzaam bij het Albeda College. Dit College is op 1 augustus 1997 in het leven geroepen na een fusie van een aantal onderwijsinstellingen, bij één waarvan appellant in dienst was. Tussen appellant en het Albeda College heeft zich in de loop der tijd een aantal conflicten voorgedaan, hetgeen voornamelijk was terug te voeren op de inroostering van de lesuren van appellant. In verband met die conflicten heeft appellant zich diverse malen ziek gemeld. Nadat dienaangaande geen overeenstemming kon worden bereikt heeft appellant het Albeda College voor de kantonrechter gedagvaard en gevorderd te bepalen dat het Albeda College ten onrechte weigerde het lesrooster van appellant aan te passen aan de voor hem geldende CAO en om het Albeda College te bevelen conform die CAO het lesrooster aan te passen en subsidiair te bepalen dat appellant niet is gehouden in de avonduren of op meerdere locaties les te geven. De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 december 1998 die vordering in zoverre toegewezen dat appellant conform zijn normuren diende te worden ingeroosterd op een locatie en overdag, maar dat dit voor de meerdere uren nog niet gold.
1.2. Naar aanleiding daarvan hebben betrokkenen overleg gevoerd over de wijze waarop aan het vonnis van de kantonrechter uitvoering zou worden gegeven. Dit heeft geresul-teerd in een rooster dat op 8 januari 1999 aan appellant is voorgelegd. Appellant kon met dat rooster niet instemmen en heeft geen aanvang gemaakt met de werkzaamheden conform dat rooster. Per 1 februari 1999 heeft hij zich ziek gemeld. Appellant heeft zijn bezwaren tegen het rooster van 8 januari 1999 voorgelegd aan de Commissie voor Geschillen van het confessioneel beroepsonderwijs en volwasseneneducatie die op 2 juni 1999 die bezwaren heeft afgewezen. Afgaande op de stukken en gelet op hetgeen ter zitting van de Raad is gesteld heeft appellant in ieder geval nadien ten behoeve van het Albeda College niet of nauwelijks meer onderwijstaken ter hand genomen dan wel les gegeven.
1.3. Appellant en het Albeda College hebben bezien of tot een oplossing kon worden gekomen, waarbij onder meer is onderzocht of voor appellant een aanstelling bij een andere onderwijsinstelling tot de mogelijkheden behoorde. Per 20 maart 2000 is appellant werkzaamheden gaan verrichten voor het zogenoemde Trajectbureau van het Albeda College. Voorts heeft appellant een aantal gesprekken gevoerd met [getuige 1] (hierna: B.), lid van het college van bestuur van het Albeda College. Die gesprekken resulteerden er in dat B. appellant bij brief van 9 november 2000 ervan op de hoogte stelde dat de werkzaamheden bij het Trajectbureau tot en met 13 juli 2001 zouden worden voortgezet en dat hij daarnaast voor 18 lesuren [naam vakgebied] zou geven bij de divisie educatie. Tevens is in die brief aangegeven dat appellant vanaf augustus 2001 volledig werkzaam zou zijn voor de divisie educatie, waarbij het zou gaan om 33 lesuren. Het Albeda College heeft appellant uiteindelijk vanaf 8 januari 2001 ingeroosterd voor 12 lesuren rekenen en [naam vakgebied] in het team Voorwerk van de divisie Educatie. Appellant heeft die werkzaam-heden niet ter hand genomen.
1.4. Partijen hebben vervolgens wederom overleg gepleegd over de invulling van de lesuren. In een brief van 22 februari 2001 heeft het Albeda College een beschrijving gegeven van werkzaamheden die appellant in het zogenoemde open leercentrum aan de Baljuwstraat te Rotterdam zou kunnen gaan verrichten. Appellant heeft te kennen gegeven daarop niet in te zullen gaan. Tevens heeft hij bij die gelegenheid verzocht om een rooster van lessen in Vavo-hoog (Voortgezet algemeen volwassenen onderwijs), het onderwijs dat appellant voorafgaand aan zijn uitval placht te geven.
1.5. Na diverse schriftelijke sommaties van de zijde van het Albeda College om een aanvang te maken met de werkzaamheden (aan de Baljuwstraat) en een aantal brieven van appellant waarin hij zijn standpunt met betrekking tot het geven van lessen op het niveau van Vavo-hoog heeft gehandhaafd, heeft appellant zich op 19 april 2001 tot de kantonrechter gewend met de vordering dat het Albeda College hem toelaat tot zijn eigen werk. In reactie daarop heeft het Albeda College op 24 april 2001 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Partijen zijn het er in die procedure vervolgens over eens geworden dat er als gevolg van hetgeen tussen partijen is voorgevallen sprake was van een verstoring van de arbeidsrelatie die een gewichtige reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt. De kantonrechter overwoog in dat verband dat het wegvallen van de vereiste basis voor een arbeidsver-houding als de onderhavige niet aan één der partijen in overwegende mate is toe te rekenen. Met inachtneming daarvan, en onder toekenning van een aantal vergoedingen, heeft de kantonrechter bij beschikking van 16 juli 2001 de arbeidsovereenkomst per
1 september 2001 ontbonden.
1.6. Op 23 augustus 2001 heeft appellant uitkeringen in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (Bbwo) aangevraagd. Bij besluiten van 15 oktober 2001 zijn hem die uitkeringen toegekend. Het Albeda College heeft tegen die toekenning bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde 1 die bezwaren gegrond verklaard en bepaald dat de uitkering ingevolge de WW per 18 maart 2002 blijvend geheel wordt geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant bijzonder weinig flexibiliteit heeft getoond in zijn onderhandelingen met de werkgever, dat hij zich op een zodanige wijze heeft opgesteld dat hij redelijkerwijs had moeten beseffen dat zijn optreden uiteindelijk de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou hebben en dat hem dit in overwegende mate kan worden verweten. Bij beslissing op bezwaar van eveneens 13 maart 2002 heeft gedaagde 2 een soortgelijke beslissing genomen met betrekking tot de uitkering ingevolge het Bbwo.
2. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld en tevens om een voorlopige voorziening verzocht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de overwegingen onderschreven die gedaagden tot de bestreden besluiten hebben geleid.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter. Uit de beschrijving van de gang van zaken die heeft geleid tot het besluit van de werkgever om de kantonrechter om ontbinding te verzoeken en uit de stukken blijkt dat het Albeda College veelvuldig heeft getracht appellant een lesrooster te bezorgen dat overeenstemde met de van toepassing zijnde CAO. Het Albeda College heeft voorts getracht op een andere wijze een oplossing te vinden voor de onvrede van appellant met de bestaande situatie door via bemiddeling te trachten een betrekking bij een andere onderwijsinstelling te verwerven. Appellant verleende daaraan echter niet de benodigde medewerking.
3.2. Zoals reeds de kantonrechter in zijn vonnis van 22 december 1998 aangaf, kon niet in redelijkheid van het Albeda College worden verlangd dat deze het buitengewoon hoge aantal uren dat appellant zou moeten werken - welk aantal uren ingevolge de CAO zou moeten worden verlaagd - slechts op één locatie en uitsluitend overdag zou aanbieden. De Raad wijst er daarbij op dat, anders dan herhaalde malen door appellant is gesteld, door het Albeda College op geen enkele wijze een toezegging is gedaan dat appellant al deze uren op het door appellant verlangde niveau van Vavo-hoog zou kunnen gaan geven. Tevens acht de Raad van belang dat daarbij van appellant verwacht mocht worden dat hij eveneens onderwijstaken op andere (lagere) niveaus ter hand zou nemen. Voorts wijst de Raad er op dat onder meer uit de brieven van het Albeda College van 5 april 2001, 9 april 2001 en 11 april 2001 afdoende blijkt dat appellant diverse malen is gemaand een aanvang met zijn werkzaamheden te maken. Tenslotte vindt de Raad een bevestiging voor dit oordeel in de verklaringen die ter zitting door de getuigen zijn afgelegd.
3.3. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk heeft moeten zijn dat diens opstelling en gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, zodat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad is voorts van oordeel dat, gezien de omstandigheden die tot de beëindiging hebben geleid, niet gezegd kan worden dat de verwijtbare werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden toegerekend. Hieruit volgt dat gedaagden op goede gronden de uitkeringen van appellant alsnog per 18 maart 2002 blijvend geheel hebben geweigerd.
3.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2004