[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Kollumerland. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kollumerland.
Namens appellant heeft mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 december 2002, reg.nr. 01/987 ABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Mollema, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.G. de Jong, werkzaam bij de gemeente Achtkarspelen..
Aan appellant is op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 februari 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
Na een melding dat appellant zich voordeed als jurist/advocaat en als zodanig werkzaamheden verrichtte, is daarnaar onderzoek verricht door de Sociale Recherche, Regio Noord-Oost Friesland. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer door [naam getuige 1], [naam getuige 2] en appellant verklaringen afgelegd. Op grond van de bevindingen van het onderzoek is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant tot maart 2000 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven die hij niet aan de sociale dienst heeft gemeld. Het betreft incassowerkzaamheden en hand- en spandiensten voor [naam krant], activiteiten in verband met schuldsanering voor [naam getuige 2] en werkzaamheden als badmeester voor de [naam Stichting].
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellant bij besluit van 2 oktober 2000 over de periode van 1 februari 1999 tot en met 29 februari 2000 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 32.736,32 bruto bij besluit van 17 oktober 2000 van appellant terug te vorderen op grond van artikel 81 van de Abw. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 september 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 27 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen in eerdere aanleg naar voren is gebracht. Appellant heeft doen benadrukken dat hij slechts in zeer bescheiden omvang heeft gewerkt en dat de inkomsten zo gering zijn geweest dat de bijstand niet geheel ingetrokken had mogen worden.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in de periode in geding in enige omvang activiteiten heeft verricht en inkomsten heeft verworven die hij niet aan gedaagde heeft gemeld. Gedaagde heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenplicht geschonden heeft.
Gedaagde stelt zich blijkens het besluit van 27 september 2001 op het standpunt dat, indien sprake is van in het economisch verkeer verrichte productieve arbeid, er voor de toepassing van de Abw van mag worden uitgegaan dat men daarmee zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien.
De Raad ziet in de voorhanden gegevens echter onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode over zodanige middelen heeft beschikt, dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken, dat deze een belemmering hebben gevormd voor bijstandsverlening. Voor die conclusie bestaan er, wat betreft het aantal gewerkte uren en de hoogte van de verworven inkomsten teveel onzekerheden. Dit betekent dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep wat de intrekking van het recht op bijstand betreft gegrond zal verklaren aangezien het besluit van 27 september 2001 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel op grond van het volgende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 27 september 2001 in stand te laten.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht voor [naam krant], voor [naam getuige 2] en voor de [naam Stichting]. De omstandigheid dat de door de sociale recherche verzamelde gegevens slechts een beperkt inzicht geven in de verworven inkomsten komt in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellant. Hij heeft immers door van de werkzaamheden noch van de inkomsten opgave aan gedaagde te doen en door geen administratie of boekhouding bij te houden het risico genomen dat hij in het kader van een fraude-onderzoek niet (meer) kon beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van de inkomsten aan te tonen. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld, zodat dit recht op grond van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw terecht is ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over de periode van 1 februari 1999 tot en met 29 februari 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep, voor zover het de terugvordering betreft, geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Met het vorenstaande is gegeven dat moet worden beslist als in rubriek III wordt aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 september 2001 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, door de gemeente Achtkarspelen te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Achtkarspelen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) R. van den Munckhof.