[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oudewater, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2002, reg.nr. 01/2289.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Visser en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwooordigen door A. den Boon, werkzaam bij de gemeente Oudewater.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 19 februari 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaam zou zijn bij de verbouwing van een monumentale boerderij, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. In het kader van dit onderzoek heeft appellant verklaringen afgelegd, zijn getuigen gehoord, zijn observaties verricht, is een huisbezoek afgelegd en zijn diverse administratieve bescheiden verzameld. Van dit onderzoek is op 25 september 2000 een rapport opgemaakt waarin wordt geconcludeerd dat appellant geen duidelijk inzicht heeft verschaft in de omvang en de duur van de werkzaamheden, alsmede in de hoogte van de inkomsten, welke feiten van belang zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft gedaagde het recht op uitkering met ingang van 1 september 2000 opgeschort in afwachting van definitieve besluitvorming over het beëindigen van de uitkering.
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft gedaagde vervolgens het recht op uitkering met ingang van 1 maart 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw ingetrokken. Overwogen is - kort weergegeven - dat appellant vanaf begin 1999 op regelmatige basis werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan gedaagde heeft gemeld. Naar de opvatting van gedaagde hebben de verrichte werkzaamheden een commerciële waarde en gaat gedaagde er vanuit dat appellant een fictief inkomen heeft genoten ter hoogte van het wettelijk minimumloon. Voorts is overwogen dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft omtrent de omvang en de duur van de werkzaamheden en de hoogte van de genoten inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ten slotte heeft gedaagde onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten de over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 33.446,85 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2000 alsmede het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld ter zake van de intrekking en de terugvordering. De rechtbank heeft dit beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
De Raad begrijpt het bij het besluit op bezwaar van 19 oktober 2001 gehandhaafde besluit van 31 oktober 2000 aldus dat gedaagde zich primair op het standpunt stelt dat appellant in verband met de door hem verrichte werkzaamheden over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 2000 geen recht op bijstand heeft, omdat gedurende die periode de omvang van de werkzaamheden zodanig was dat appellant inkomsten ter hoogte van ten minste het wettelijk minimumloon had kunnen ontvangen. Gedaagde neemt subsidiair het standpunt in dat als gevolg van de schending van de inlichtingen- verplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet langer kan worden vastgesteld en dat in verband hiermee het recht over dat tijdvak dient te worden ingetrokken.
Naar het oordeel van de Raad is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het primaire standpunt van gedaagde niet houdbaar. De in het rapport van de sociale recherche vermelde onderzoeksresultaten bieden onvoldoende grondslag voor de opvatting dat appellant gedurende het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 31 augustus 2000 in een zodanige omvang werkzaamheden heeft verricht dat de inkomsten die hij hiermee had kunnen verwerven zodanig waren dat hij over dat tijdvak geen aanspraak meer kon maken op een bijstanduitkering. De observaties betreffen slechts de periode van 14 juni 2000 tot en met 14 juli 2000 alsmede een gedeelte van de maand augustus 2000. Uit die observaties komt niet het beeld naar voren dat appellant (nagenoeg) voortdurend bezig was met het verrichten van werkzaamheden. Ook uit de verschillende getuigen- verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellant in de jaren 1999 en 2000 ten behoeve van de verbouwing van de boerderij aan het adres [adres] te [naam gemeente] (nagenoeg) voltijds productieve werkzaamheden heeft verricht.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van gedaagde overweegt de Raad het volgende. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid, en appellant heeft dit ook erkend, dat appellant in 1999 en in 2000 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de verbouwing van de boederij te [naam gemeente]. Uit de verklaring van onder meer de opdrachtgever
[naam opdrachtgever] komt naar voren dat appellant schuur- en schilderwerk heeft verricht en dat hij kozijnen en ramen heeft geplaatst. Voorts heeft appellant schoonmaakwerkzaamheden verricht en beschikte hij over de sleutel van de bouwplaats zodat appellant bij afwezigheid van de opdrachtgever [naam opdrachtgever] personen op de bouwplaats kon toelaten.
Genoemde bezigheden zijn op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor (de voortzetting van) het recht op bijstand. Vaststaat ook dat appellant gedaagde er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij deze werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft derhalve gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Nu als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld, is dat in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand.
Gedaagde heeft zich voor de datum van 1 maart 1999, de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken, gebaseerd op een verklaring van de getuige [naam getuige], die heeft aangegeven dat appellant het gehele jaar 1999 heeft gewerkt. Uit andere verklaringen wordt evenwel duidelijk dat appellant in ieder geval vanaf de zomer 1999 werkzaamheden verrichte voor [naam opdrachtgever]. Al met al is de Raad van oordeel dat de gedingstukken meer aanwijzingen bevatten voor een start vanaf de zomer van 1999 dan voor een aanvang op een eerder moment.
De Raad komt op grond hiervan tot de slotsom dat voor een intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 maart 1999 tot 1 juni 1999 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Het besluit tot intrekking kan in zoverre dan ook niet stand houden.
Voorzover het intrekkingsbesluit betrekking heeft op de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 augustus 2000 is niet gebleken van dringende redenen bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Een en ander leidt ertoe dat het besluit tot terugvordering, dat eveneens ziet op de periode van 1 maart 1999 tot 31 augustus 2000, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal dit besluit in zijn geheel vernietigen aangezien een terugvorderingsbesluit, dat een executoriale titel oplevert, als één geheel moet worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstandsuitkering. Gedaagde zal dan ook een nieuw terugvorderingsbesluit dienen te nemen dat ziet op het tijdvak van 1 juni 1999 tot en met 31 augustus 2000. Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat gedaagde, nadat deze in november 1999 kennis had gekregen van de tip dat appellant werkzaamheden zou verrichten, nog geruime tijd is doorgegaan met het verstrekken van bijstand aan appellant en zelfs in februari 2000 na een periodieke hercontrole de uitkering heeft voortgezet. De Raad begrijpt deze grief van appellant aldus dat hij hiermee beoogt een beroep te doen op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie van de Raad zoals verwoord in onder meer de uitspraak van 21 oktober 1996, gepubliceerd in RSV 1995/122. Met betrekking tot deze grief volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn vaste jurisprudentie zoals die blijkt uit onder meer zijn uitspraak van 29 oktober 2002, gepubliceerd in JABW 2003/16, JB 2003/22 en in AB 2003/179. Deze jurisprudentie toegepast op het onderhavige geval leidt ertoe dat de grief van appelllant geen doel treft.
Ook hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 oktober 2001 voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
1 maart 1999 tot 1 juni 1999, alsmede het besluit van 31 oktober 2000 in zoverre;
Vernietigt het besluit van 19 oktober 2001 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van de over het tijdvak van
1 maart 1999 tot en met 31 augustus 2000 gemaakte kosten van bijstand;
Bepaalt dat gedaagde ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te voldoen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van in totaal € 109,23.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden in tegenwoordigheid van mr. R.van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) R.van den Munckhof.