[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 oktober 2002, reg.nr. 01/618 NABW, zoals gerectificeerd bij brief van de griffier van de rechtbank Groningen van 21 oktober 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegen-woordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft op 18 december 2000 bij gedaagde een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor, voorzover in dit geding van belang, telefoon- , porto-, kopieer- en reiskosten, verband houdende met een bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (hierna: Hof) ingediend verzoekschrift. Appellant heeft desgevraagd aan gedaagde ter toelichting meegedeeld dat hij deze procedure thans zelf voert vanwege een meningsverschil met zijn advocaat, dat hij in verband met deze procedure regelmatig reist naar universiteitsbibliotheken voor het opzoeken van jurisprudentie, die hij aldaar tegen betaling kopieert, en dat de porti- en telefoonkosten betrekking hebben op gevoerde correspondentie en telefonisch contact met het Hof en met diverse adviseurs.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist.
Het tegen het besluit van 13 maart 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 mei 2001 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt van gedaagde dat er voor de onderhavige kosten sprake is van een voorliggende voorziening die voor appellant passend en toereikend wordt geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Krachtens artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw is een voorliggende voorziening elke voorziening buiten de Abw waarop een persoon of het gezin aanspraak kan maken dan wel een beroep kan doen ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Anders dan gedaagde, is de Raad van oordeel dat de in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) geregelde door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in dit geval niet als een voorliggende voorziening als bedoeld in de artikelen 6 en 17 van de Abw kan worden aangemerkt. De Wrb voorziet in de mogelijkheid van toevoeging van een advocaat en in de verlening van vergoeding van de door die rechtsbijstandverlener gemaakte kosten, waaronder begrepen diens salariskosten en bepaalde administratieve kosten.
Appellant heeft evenwel geen bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een rechtsbijstandverlener en de door deze in de uitoefening van zijn functie gemaakte of te maken kosten. De door appellant opgevoerde kosten houden immers verband met een gerechtelijke procedure die (thans) door hemzelf zonder professionele rechtsbijstand wordt gevoerd en betreffen uitgaven die door hemzelf zijn gedaan. Zulks valt geheel buiten het kader van de Wrb.
Het besluit van gedaagde van 31 mei 2001 berust derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dat miskend, zodat met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 31 mei 2001 dient te worden vernietigd.
De Raad gaat vervolgens in op de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten en overweegt daaromtrent het volgende.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de toepasselijke bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
Uit deze bepaling vloeit voort dat eerst moet worden bezien of sprake is van noodzakelijke kosten.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant de in geding zijnde kosten verband houden-de met de lopende procedure bij het Hof zonder noodzaak gemaakt omdat deze vermijd-baar waren. Uit de gedingstukken blijkt dat de destijds aan appellant toegevoegde advocaat, mr. E. Grabandt, het bij het Hof ingediende verzoekschrift heeft geconcipieerd, maar in een later stadium - in overleg met appellant - geen activiteiten voor appellant meer heeft verricht. Voorts is gebleken dat appellant niet om een aanvullende of nieuwe toevoeging heeft gevraagd omdat deze naar zijn inschatting door de Raad voor de rechtsbijstand niet zou worden verleend en omdat hem de tijd ontbrak om over een toevoeging eventueel te gaan procederen.
Op grond van het voorgaande moet het er dan ook voor worden gehouden dat het uiteindelijk toch de keuze van appellant is geweest om niet langer dan wel niet opnieuw gebruik te maken van de diensten van een toegevoegde advocaat maar om de procedure zelf verder voort te zetten. De financiële gevolgen van die keuze kunnen niet op de Abw worden afgewenteld en dienen voor rekening van appellant te blijven.
Met betrekking tot de opgevoerde reiskosten voegt de Raad hieraan nog toe dat hij niet vermag in te zien waarom appellant voor zijn jurisprudentieonderzoek niet kon volstaan met gebruikmaking van de faciliteiten van de universiteitsbibliotheek te Groningen, waaronder begrepen de mogelijkheid om zo nodig bij een andere bibliotheek boeken of jurisprudentie op te vragen.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten, zodat de aanvraag van appellant diende te worden afgewezen. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen derhalve in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appel-lant in hoger beroep. Van de door appellant opgevoerde kosten komen, gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, alleen de reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Voorts is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2001 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 36,40, te betalen door de gemeente Groningen;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.