ECLI:NL:CRVB:2004:AR7165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1931 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist ongegrond werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 1982 een bijstandsuitkering en heeft in het verleden ontheffingen van arbeidsverplichtingen ontvangen. De centrale vraag in deze procedure was of appellant ten onrechte niet vanaf een eerder tijdstip ontheffing van deze verplichtingen is verleend.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat gedaagde appellant in 1999 en 2000 ontheffingen heeft verleend, maar dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de eerste ontheffing. De Raad overweegt dat op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) een ontheffing slechts voor de toekomst en voor bepaalde duur kan worden verleend. Appellant heeft niet aangetoond dat hij eerder ontheffing had moeten krijgen, noch heeft hij een verzoek daartoe ingediend.

De Raad concludeert dat de motivering van gedaagde voor het handhaven van de ontheffing, gebaseerd op langdurige werkloosheid en andere persoonlijke factoren, niet onjuist is. De grief van appellant dat het besluit van 4 januari 2001 ondeugdelijk gemotiveerd is, wordt verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2004, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

02/1931 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2002, reg.nr. SBR 01/46.
Gedaagde heeft op 30 mei 2002 een stuk ingezonden.
Appellant heeft zich bij brieven van 12 juli 2004 en 27 september 2004 nog tot de Raad gewend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1982 een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 10 juni 1999 appellant ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Algemene bijstandswet (Abw). Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Na een volgend heronderzoek in augustus 2000 heeft gedaagde bij besluit van 11 september 2000 appellant wederom ontheffing verleend van vorengenoemde verplichtingen.
Bij besluit van 4 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat gedaagde hem ten onrechte niet vanaf een eerder tijdstip van de hiervoor bedoelde verplichtingen ontheffing heeft verleend.
Dienaangaande overweegt de Raad dat ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw een ontheffing als hier aan de orde slechts voor de toekomst en voor bepaalde duur kan worden verleend.
Voorts blijkt uit het vorenstaande dat gedaagde appellant reeds eerder, bij besluit van 10 juni 1999, heeft ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw. Appellant heeft de ingangsdatum van die ontheffing toen niet bestreden. Voorzover de grief van appellant ziet op de periode van bijstand gelegen vóór het besluit van 10 juni 1999, toen voor appellant de verplichtingen neergelegd in artikel 113 van de Abw onverkort van rechtswege golden, merkt de Raad op dat het appellant in die periode heeft vrijgestaan aan gedaagde te vragen hem van een of meer van die verplichtingen ontheffing te verlenen. Niet is gebleken dat appellant een dergelijk verzoek heeft gedaan. Gelet op het voorgaande, kan de grief van appellant dat hem eerder ontheffing had moeten worden verleend, niet slagen.
Voorts kan de Raad de grief van appellant dat het besluit van 4 januari 2001 is gebaseerd op een ondeugdelijke motivering niet volgen. Gedaagde heeft als motivering voor handhaving van de onderhavige ontheffing gegeven dat in de persoon gelegen factoren als zeer langdurige werkloosheid, appellants beperkte opstelling ten opzichte van de arbeidsmarkt, het ontbreken van relevante en recente werkervaring voor werkzaamheden waarvoor appellant zich beschikbaar stelt, in combinatie met zijn leeftijd, arbeidsinschakeling moeilijk zo niet onmogelijk maken. Gelet op de gedingstukken acht de Raad deze redenen niet onjuist. Appellant heeft naar voren gebracht dat de gebruikte terminologie van in de persoon gelegen factoren ziet op andere redenen die tot ontheffing hebben geleid. De Raad is van oordeel dat, wat daarvan ook zij, de motivering als hiervoor weergegeven, het besluit van 4 januari 2001 kan dragen en dat het feit dat geen andere redenen zijn vermeld dat besluit niet onjuist doet zijn.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.
TTAG 4/11 ’04