[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2002, reg.nr. 01/2160 NABW, en van 25 november 2003, reg.nr. 02/2087 NABW.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft op 4 oktober 2004 een nader stuk aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Dosljak, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan de aangevallen uitspraak van 24 januari 2002 ontleent de Raad in de eerste plaats de volgende voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarbij in de plaats van eiseres appellante en in de plaats van verweerder gedaagde moet worden gelezen:
" Eiseres ontvangt sinds 1 juni 1994 een bijstandsuitkering. Op 20 mei 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen in de kosten van psychotherapie en thuiszorg. Bij besluit van 5 november 1998 heeft verweerder aan eiseres bijzondere bijstand verleend voor deze eigen bijdragen over de periode van
2 mei 1998 tot en met 1 mei 1999. Op 4 oktober 1999 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage van diverse medische kosten over de periode van december 1997 tot december 1998. Bij besluit van 3 januari 2000 heeft verweerder voor deze kosten bijzondere bijstand verleend aan eiseres.
Op 30 november 2000 heeft eiseres wederom een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de eigen bijdragen van diverse medische kosten, vergezeld van computeroverzichten van het ZAO betreffende de periode augustus 1998 tot en met mei 2000. Bij primair besluit van 4 december 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen".
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde, voorzover in deze gedingen van belang, de tegen het besluit van 4 december 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 1 augustus 2001 gedaagde verzocht om bijzondere bijstand voor de niet door het ziekenfonds vergoede ziektekosten over het jaar 2000 en voor de eigen bijdragen voor thuiszorg over de jaren 1999, 2000 en 2001.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2001 heeft gedaagde op deze aanvragen afwijzend beslist.
De tegen de besluiten van 2 oktober 2001 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 19 maart 2002 gegrond verklaard voorzover het betreft de kosten van thuiszorg over het jaar 2001 en voor het overige ongegrond verklaard.
De besluiten van 18 mei 2001 en 19 maart 2002 tot ongegrondverklaring van de bezwaren berusten op het standpunt van gedaagde dat appellante haar aanvragen om bijzondere bijstand, waarbij steeds sprake was van een verzoek om bijstandsverlening achteraf, niet heeft ingediend binnen redelijke termijn nadat de desbetreffende kosten waren gemaakt. In dat verband heeft gedaagde verwezen naar zijn beleid op dit punt. Uit de door gedaagde overgelegde werkvoorschriften blijkt dat aanvragen om bijzondere bijstand voor de algemene eigen bijdrage ziektekosten, die door het ziekenfonds achteraf bij de betrokkene wordt gedeclareerd, ook achteraf mogen worden gedaan. Dat moet volgens deze werkvoorschriften binnen redelijke grenzen geschieden, waarvoor in de praktijk een termijn van twee weken wordt aangehouden.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 18 mei 2001 en 19 maart 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Algemene bijstandswet stellen burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Gelet op deze bepaling heeft volgens vaste jurisprudentie van de Raad als uitgangspunt te gelden dat geen bijstand wordt verleend over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dat uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Uit de gedingstukken moet worden afgeleid dat gedaagde aan appellante op zichzelf niet tegenwerpt dat, hoewel het hier niet gaat om de in de werkvoorschriften bedoelde algemene eigen bijdragen voor ziektekosten, zij voor de in geding zijnde kosten pas achteraf bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Gedaagde is van mening dat een dergelijke aanvraag dan wel binnen een redelijke termijn moet worden ingediend. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in algemene zin is overwogen over bijstandsverlening achteraf, stelt de Raad vast dat appellante door deze benadering van gedaagde niet tekort is gedaan.
Vaststaat dat appellante de in geding zijnde verzoeken om bijzondere bijstand heeft ingediend ruimschoots na de verschillende data waarop de kosten zijn gemaakt. De Raad is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigden dat voor die kosten achteraf bijstand werd verleend.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraken heeft overwogen en neemt die overwegingen over. Daaraan voegt de Raad nog toe dat gedaagde ook reeds in een besluit van 15 januari 1999 aan appellante kenbaar heeft gemaakt dat voor bepaalde medische kosten in een te laat stadium bijzondere bijstand is aangevraagd.
Voorts is ook de Raad niet gebleken van een tussen appellante en de sociale dienst van de gemeente Amsterdam gemaakte afspraak dat appellante de voor haar rekening komende medische kosten periodiek mocht declareren nadat zij de desbetreffende rekeningen enige tijd had verzameld.
Appellante heeft zich ter verontschuldiging van de late indiening van haar verzoeken om bijzondere bijstand beroepen op de soms onduidelijke en trage werkwijze van het ziekenfonds bij het verschaffen van informatie.
In dit verband is gebleken dat appellante voor het indienen van aanvragen om bijzondere bijstand niet behoefde te beschikken over overzichten van het ziekenfonds betreffende de over een bepaalde periode voor vergoeding in aanmerking gebrachte kosten, aangezien appellante - zo heeft zij ter zitting verklaard - de desbetreffende rekeningen van ziektekosten zelf betaalde en deze vervolgens declareerde bij het ziekenfonds, waarna het ziekenfonds kenbaar maakte in hoeverre deze rekeningen konden worden vergoed. Terstond daarna had appellante voor het restant bijzondere bijstand kunnen - en moeten - aanvragen. Dat laatste geldt ook voor de op zichzelf duidelijke rekeningen van de organisatie voor thuiszorg terzake van de door appellante te betalen eigen bijdragen.
De Raad ziet in de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van de haar thans behandelende psychiater onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellante in de in geding zijnde jaren als gevolg van haar psychische gesteldheid niet in staat was haar belangen in dit opzicht adequaat te behartigen. Daarbij betrekt de Raad dat appellante in die jaren geregeld telefonische contacten had met de sociale dienst en met het ziekenfonds, dat zij met deze instellingen correspondeerde, en dat zij in staat is gebleken zo nodig hulp van anderen in te roepen.
Gezien het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat gedaagde de in geding zijnde verzoeken om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte in geen van beide gedingen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.